Na de maaltijd vertrekken ze. Ook Arista verheugt zich. Op zijn terugkeer straks. Bij het dorp gaat Albarn kruiken halen voor zijn vader. Over de grote weg naar het dorp. Er zijn nog meer karren onderweg. Handelaren. Boeren. Soldaten. Macarius groet ze. Hij is vrolijk. Denkt aan Arista. Neuriet een liedje. Hij wijst naar de oren van de ezel.

 ‘In Corduba was een man die had zijn ezel een doek omgebonden. Met twee gaten. De oren staken erdoor. Hij zong vaak een liedje. Over de ezel met de doek.’

‘Orejas de burro,’ zingt Macarius.

Hij kent alleen nog maar de woorden ‘Orejas de burro.’ Dat zingt hij verschillende keren. Verder alleen maar ‘lalalala’.

Albarn lacht en zingt een beetje mee. ‘Orejas de burro’.

‘Jullie zijn in Britannia alleen bij de Vallum Hadriani geweest?’

‘We hebben ook geholpen bij de bouw. De muur was nog niet helemaal klaar. Ik heb geleerd hoe je het land moet meten.’

‘Landmeten? ‘

‘Ja, met een hele ploeg deden wij dat werk. Wij gaven precies aan waar de grote muur moest komen. Je moet een rechte lijn trekken over het land. Daar gebruiken wij een stok voor met touwtjes en loden balletjes. Een Groma.’

‘Als een Vallum wordt gebouwd, of een Villa, of een Via, moet je eerst een tekening maken. Hoe het eruit moet zien. Anders wordt het scheef.’

‘Heb jij dat geleerd?’

‘Ja, ik ben nu een landmeter. Een agrimensor. Daarom ben ik in het leger een officier.’

‘Hoe doe je dat, landmeten?’

‘Dan moet je kunnen tellen.’

Macarius stapt van de kar. Albarn laat de ezel stoppen.

‘Kijk zo.’

Hij zet een voet voor zich neer.

‘Dit is een voet.’

Met een stok krast hij een streep in de droge grond. Nu zet hij de andere voet ervoor. Hij krast nog een streep.

‘Nu zet jij jouw voet ervoor.’

In de grond zijn nu drie strepen. Macarius vertelt dat vijf voeten niet vijf strepen zijn, maar een V. En bij vier voeten zet hij een streep voor de V. Dat betekent vier. Want een streep voor de V moet je aftrekken. Dus vier is IV. Een streep erachter is erbij tellen. Zes is VI. Hij geeft de stok aan Albarn en laat hem ook tellen. Albarn trekt nu ook strepen. Macarius klimt op de kar.

 ‘We moeten verder. Niet met voeten, maar met ezelsstappen. Jij kunt ze nu tellen.’

Albarn springt ook op de kar. De stok neemt hij mee. Macarius zingt weer: ‘Orejas de burro.’  Albarn zwaait met de stok. Kijkt naar zijn voeten. Ze gaan op en neer. Hij telt een, twee.

‘Unus, duo. Unus, duo.’

Ze verlaten de Altitudo. De weg gaat omlaag. Langs het Mithras tempeltje. Door het groene land. De rode daken van een Villa scherp omlijnd. Bomen rijzen op. Het dorp verscholen in het dal van het Warme Riviertje. Het is drukkend warm. Macarius drinkt water uit een kruik. Veegt het zweet van het voorhoofd. Hij omarmt het landschap. Een warme wind streelt zijn haren. Fluistert: ‘Arista’. De lucht begint te betrekken. Donkere wolken. De eerste regendruppels vallen. Twee mannen kruipen langs de weg onder een kar. Macarius wijst voor zich uit.

‘Naar de Villa. Daar kunnen we schuilen.’

 Albarn springt van de kar.

‘Dat is de Valluma. De Villa Rustica.’

Hij loopt naast de ezel. Door het lange Hanenveld. Spoort hem aan sneller door te lopen. Een bliksemschicht schiet door de lucht. Donder roffelt.

‘Jupiter bescherm ons.’

Net op tijd rijden ze de poort van de Villa binnen. Er barst een hevig onweer los. Een stortbui. Een man wijst hen een open schuur. De regen klettert op het dak. Een druppel valt in zijn nek. Hij kijkt omhoog. In een van de rode dakpannen ziet Macarius een stempel.

‘De pannen komen uit de buurt van Juliacum. Daar kom ik binnenkort voorbij.’

Albarn hoort het niet. Hij kijkt angstig naar de lucht. Donder en vuur. De grond aan de rand van de schuur is nat. Albarn steekt er de stok in. Dit gaat een stuk gemakkelijker dan in de droge grond. Hij trekt strepen. Macarius pakt de stok uit zijn hand. Hij tekent de V op zijn kop en zet er nog een streep door.

‘Dit is een A. De A van Albarn.’

Hij schrijft ook de M van Macarius.

‘Dit heb ik ook geleerd bij de Vallum Hadriani. Letters schrijven. Brieven worden door een scriptor geschreven. De mensen vertellen hem wat in de epistula moet staan. En hij schrijft het op. Ik kan dit nu ook.’

Hij geeft de stok aan Albarn.

‘Dit is schrijfgrond  Albarn.’

Albarn schrijft de eerste letters. Hoort niet meer de donder. De letters toveren de bliksem weg. Langzaam trekt de onweersbui over. Zonnestralen tussen de wolken. De witte muur op de binnenplaats licht op. De groenten en kruiden achter de muur zijn kletsnat. Druppels glijden van de bladeren.

Macarius zit op de ezelskar. De wielen glibberen over de natte keien. Door plassen. Albarn loopt er naast. Hij zet zijn voetstappen in de modder.

‘Kom op de kar Albarn. Je krijgt natte voeten.’

‘Dit is schrijfgrond Macarius. Ik schrijf met mijn voeten.’

Hij kijkt achter zich. Ziet de strepen van de wielen. De ezelshoeven. En zijn voeten. Op de weg van veel wielen, ezels en zijn voeten. Veel zomers lang.

De wolken zijn ver weg gedreven. De zon schijnt. Ze rijden het dorp binnen. Bij de brug is een marktplaats. Een troep soldaten loopt erover heen. Hun voetstappen klinken luid op de houten brug.

Albarn telt: ‘Unus, duo. Unus, duo.’

Naast de herberg is een smederij. Hamerslagen klinken naar buiten. Bij de deur staat een jongen. Hij kijkt naar Macarius en Albarn. Dichtbij het Warme Riviertje woont de pottenbakker, de figulus. Grote en kleine potten staan buiten voor zijn huis. Uit de oven stijgt rook omhoog. De pottenbakker legt op de draaischijf een brok klei. Albarn kent hem al lang. Voor zijn vader heeft hij al vaker potten, kommen, bekers en  vazen gehaald.

‘Dag  Albarn. Nieuwe potten?’

‘Mijn vader heeft nieuwe kruiken nodig. Grote en kleine.’

‘Zoek ze maar uit.’

Hij wijst naar Macarius.

‘Heb je hulp meegebracht?’

‘Ik ben op doorreis naar Colonia. Overnacht in het Lichtbaken.’

‘Colonia, dat is pas een grote Civitas.’

‘Hier bevalt het me ook goed.’

‘Blijf dan maar hier.

’ Misschien?’

Albarn lacht. Hij zou het niet erg vinden. Samen met Macarius zoekt hij kruiken uit. Op de kar ligt stro. Daar worden ze in gelegd. Albarn heeft van zijn vader munten gekregen om de pottenbakker te betalen. De pottenbakker wijst naar zijn modderige voeten.

‘Door de regen gelopen?’

‘Door de schrijfgrond.’

‘Schrijfgrond?’

Albarn pakt de stok van de kar. Hij krast in de grond.

‘De grond is nog nat. Dit is één. En nog een streep. Dat is twee.’

Hij schrijft de letter A

‘Dit is de A van Albarn, mijn naam’.

De pottenbakker kijkt Albarn bewonderend aan.

‘Mijn naam is Halwar.’

Albarn kijkt Macarius aan. Die pakt de stok en schrijft de letter H.

‘Zo begint de naam Halwar.’

Halwar leest de letters hardop.

‘Hier in het Castellum aan de overkant van de rivier woont een scriptor, Claudio. Hij schrijft met een pen en inkt op perkament. Gedroogde dierenhuiden. Hij heeft me wel eens wat voorgelezen. Een verhaal over paarden. Een wedstrijd in een arena.‘

‘Paarden,’ zegt Macarius, ‘waar?’

‘In Rome. Een spannend verhaal.’

‘Dat lijkt me. We fokten vroeger paarden voor het leger. Goede paarden.' 

‘Claudio heeft me ook schrijven geleerd.’

Albarn loopt naar de rivier. Hij steekt zijn modderige voeten in het water. Ze spoelen schoon. Macarius wandelt naar de brug. Hij loopt nog altijd moeilijk. Pijnscheuten in de enkel. Over de brug rijdt een ossenwagen. Op de kar liggen stenen. Macarius wacht tot de wagen voorbij is. Hij gaat bij de brug zitten. De rug tegen de houten reling. Een man en een vrouw lopen voorbij. Takkenbossen op de rug. Albarn zit op de reling. De voeten zijn nat. Ze drogen in de zon. Hij steekt de stok naar Macarius.

‘Met een stok kun je beter lopen.’

‘Dat is waar. Maar niet ver. Niet naar Colonia.’

De jongen van de smederij komt dichterbij. Blijft voor Macarius staan.

‘Waarom ben je soldaat?’

Macarius kijkt de jongen vriendelijk aan.

‘Wil je ook soldaat worden?’

De jongen zwijgt even.

‘Je hebt een zwaard.’

‘Ja, maar ik ben niet onderweg om te vechten.’

Macarius pakt uit een zakje aan de riem een munt.

‘Dit is een Denarius. Hierop is het hoofd van De Keizer getekend. Keizer Hadrianus.’ Albarn springt van de reling af. De jongens zien een tekening van een man met een een volle baard.

‘Hij gaat graag naar Athene. Bewondert de Hellenistische cultuur. De oude tempels en beelden. Leest gedichten. Is bevriend met de schrijvers Plutarchus en Epidictus. Keizer Hadrianus verovert geen land. Het Romeinse rijk is groot genoeg. Hij wil vrede voor alle mensen in zijn Rijk. Geen honger en dorst. Geen oorlog.’

Macarius draait de munt om. Een vrouw rechtop. Een speer in de ene hand en het schild in de andere. Minerva, godin van de wijsheid.

‘We zijn sterk en verdedigen onze grenzen.’

‘Heb je soldaten dood gemaakt,’ vraagt de jongen.

‘Vijf jaar is Hadrianus Keizer. Een geweldige keizer. Ik trok met hem van Hispania naar Britannia. Hij kent de namen van soldaten. Vergeet die niet. Liet de Vallum bouwen om zijn Rijk te beschermen.’

‘Heb je daar soldaten gestoken?’

‘De soldaten aan de oost- en westkant hebben vaak flink gevochten. Bij ons, het Castellum bij de poort XIX een enkele keer. En dat viel mee. Geen slachtoffers aan onze kant.’

Macarius kijkt de jongen aan. Zwijgt even en zucht.

‘Een keer… Een keer. Hij hief het zwaard op. Wilde mijn hoofd in stukken slaan. Ik stak. Mijn gladius in zijn buik. Hij keek me met grote ogen aan. Een jonge Helvetiër.’

‘Dood?’

Macarius knikt. Albarn tilt de stok op. Hij doet net of hij steekt. Macarius pakt de stok vast.

‘Dit is een schrijfstok. Geen gladius.’

‘Hoe heet je,’ vraagt hij aan de jongen.

‘Sale.’

Hij pakt de stok. Staat op. Schrijft in de grond naast de brug de letter S.

‘Dit stukje is nu van jou.’

Hij geeft de stok aan Sale. De jongen schrijft ook een S. Geeft de stok aan Albarn. Naast de S een A. Macarius schrijft er een M achter.

’S A M, dit is ons stukje grond.’

Hij wijst met de stok in het rond.

‘Keizer Hadrianus reist door zijn Rijk. Ziet met zijn eigen ogen de vrede. Verleden jaar kwam hij op bezoek bij de muur. Hij zag de rust bij de muur. Het goede contact met de mensen in Britannia. Zijn dank was groot. Een tijdje bleef hij bij ons. We gingen met hem op jacht. En maakten plezier. Wij vergeten hem niet en hij ons niet. Onderweg naar Britannia kwamen we door Germania. Duizenden soldaten hakten en vervoerden er eikenstammen. Om huizen en bruggen te bouwen. Wegen worden aangelegd. Mensen reizen. Leren andere volkeren kennen.’

 Macarius wijst met de stok naar de letters op de grond, S A M.

‘SAM, dat betekent goede. Ik zal het Hadrianus vertellen.’

‘Hadrianus?’

‘Sale, ik ben op weg naar Hadrianus. Hij is nu in Colonia. Ik ga een belangrijk bericht brengen van mijn vader in Britannia.’

Sale gaat op de brug staan.

‘In het Castellum sturen ze ook berichten. Met een vuur op de toren.’

‘Bij ons op de Altitudo staat ook een toren. Daar steken ze ’s avonds vaak een vuur aan,‘ zegt Albarn.

Hij geeft de stok aan Albarn.

‘Daarmee kun je berichten schrijven.’

‘Ja, berichten naar Sale.’

‘En ik naar jou.’

Macarius steekt zijn hand op.

‘Sam.’

De jongens zeggen hem na.

‘Sam.’

De eerste stappen zet Macarius moeizaam. Groet zingend de ezel: ‘Orejas de burro.’

Ze zwaaien naar Sale en gaan op de kar zitten. ‘Orejas de burro,’ zingen ze samen.

‘Sam,’ roept Sale nog een keer.

De weg terug. Omhoog naar de Altitudo. De kar is nu beladen met kruiken. Bij steile stukken loopt Albarn naast de kar.

‘Macarius, als je die soldaat niet had gestoken met je gladius, was jij dan dood?’

‘Ik denk van wel.’

‘Soldaten vind ik spannend. Als ze langs komen, kijk ik ernaar. Ik wil ook soldaat worden. Maar doodmaken is toch niet zo leuk.’

‘Daarom ben ik blij soldaat bij Keizer Hadrianus te zijn. Land meten. Agrimensor. Berichten brengen. Reizen.’

‘Scriptor lijkt me ook leuk. Berichten schrijven.’

Albarn zet de voeten achter elkaar neer. Hij telt ze.

‘Je kunt ook stappen tellen. Dat gaat sneller. En twee stappen is een pas. Duizend passen zijn een mijl.’

‘Zijn we dan thuis?

‘ Ik denk dat we nog meer dan een mijl moeten lopen.’

‘‘Unus, duo, dat is unus.’

Albarn telt de stappen en de passen.

‘‘Unus, duo, dat is duo, ‘Unus, duo.’

Hij blijft staan.

‘Macarius, ik zou ook bij het dorp willen wonen. Daar is zoveel te zien. Soldaten en karren over de brug. Het Castellum. Met Sale rondrennen.’

‘Bij het Warm Riviertje heb je schrijfgrond.’

‘Ja, en de figulus. Leren pottenbakken. Dat vind ik leuk.’

‘Praat er eens met je vader over.’

Ze lopen verder. Albarn telt niet meer. Hij vindt het maar moeilijk.

‘Kun jij niet voor me tellen, Macarius?

‘Albarn, In plaats van stappen maken, kun je ook een lange rechte stok op de grond leggen.’

‘Ik heb een stok. De schrijfstok?’

‘Nee, die is te kort en niet recht. Nee, landmeters gebruiken houten latten, gezaagd uit boomstammen. Daar tellen ze mee.’

De weg loopt niet meer zo steil omhoog. De lichttoren kunnen ze zien. Hoog op de Lichtberg. Macarius zit rechtop. Ziet de Mansio het Lichtbaken. Lucius komt hen tegemoet.

‘Ik ben ook net terug. Wij zijn op jacht geweest in de bossen. Ganzen en een zwijn geschoten.’

‘Heerlijk, Lucius. Dat zal smaken.’

‘En hoe. We gaan vanavond naar de lichttoren. Op de Lichtberg.’

Macarius kijkt langs Lucius naar de herberg.

‘Wees maar gerust, Macarius. Arista is er ook. Ze braadt het vlees. We hebben het wild voor haar schoon gemaakt. Af en toe ging ze naar buiten. Ik denk om te kijken of jullie er nog niet waren.’

Albarn leidt de ezel de binnenplaats van de herberg op. Arista hoort de wielen ratelen over de keien. Ze veegt de handen aan de schort af. Komt snel naar buiten. Macarius zwaait. Hij stapt van de kar.

‘Jullie zijn terug,’ zegt Arista, ‘ik dacht met die regen en bliksem onderweg. Die komen vandaag niet meer terug.’

‘Daar hebben Albarn en de ezel voor gezorgd.’

Macarius steekt zijn neus omhoog en ruikt.

‘Gebraden vlees.’

Arista wenkt.

‘Kom gauw binnen. De andere mannen zitten te wachten. Ze hebben honger.’

Erensius staat bij de kar. Hij pakt twee kruiken.

‘Goed werk van de figulus.’

Ook Albarn pakt twee kruiken.

‘Ik zou dat wel willen leren, vader. Pottenbakken.’

‘Je kunt het de figulus vragen. Als je maar zorgt, dat je mij bij de oogst helpt .’

Macarius geeft Albarn een knipoog.

‘Als we naar Colonia vertrekken kun je met ons mee. Dan kun je het de figulus vragen.’

Albarn heeft er wel oren naar. Hij spant de ezel uit en schudt water uit een kruik in de drinkbak. De ezel heeft dorst. De kruiken worden uitgeladen. Lucius helpt mee. Vrolijk groeten de mannen aan de tafel Macarius.

‘We wisten wel, dat je op tijd terug zou zijn,’ zegt Servius.

‘Hij heeft het gebraden vlees al van ver geroken,’ lacht Quintus.

Servius lacht nog harder. ‘Niet alleen het gebraden vlees. Ali…’

Macarius laat hem niet uitspreken.

‘Dat heb je goed gezien, Servius.’

Hij wijst op een oog en doet de lach van Servius na.

‘Laat de rest maar aan mij over.’

Servius doet zijn mond open. Maar ook weer dicht. Arista zet een grote schaal met het gebraden wild op tafel. Nu heeft hij geen tijd om te praten. Hij wil geen stuk vlees missen.

Erensius komt binnen. Twee mannen lopen achter hem aan. Hij wijst naar een lege tafel. Nog meer mannen komen binnen. Ook zij schuiven aan. Arista brengt een kruik wijn met bekers..

'Het zijn ook reizigers onderweg naar Colonia,’ zegt Erensius. ‘Zij hebben wijn gebracht naar Coriovallum en zijn op de terugweg.’

Een van de mannen knikt.

‘Morgen gaan we verder. Naar de Civitas Juliacum.’

Titus legt het stuk vlees neer.

‘Dan kunnen we meereizen.’

Drusus wijst met het stuk vlees in de hand naar Macarius.

‘Hij heeft pijn aan een voet. Kan hij bij jullie op de kar?’

‘Natuurlijk,’ zegt de man, jullie allemaal. De vaten met wijn hebben we afgeleverd. Er is plaats.’

Arista luistert aandachtig. Ze zet de kruiken op tafel. Houdt een handvat even vast. Morgen gaan ze weg. Dagen zonder Macarius. Dat wil ze niet horen. Draait zich om. Loopt snel naar de keuken.

Na de maaltijd gaat Macarius met de mannen naar de Lichtberg. Boven in de toren hebben de soldaten het vuur aangestoken. Groeten hen luid. Octavius klautert als eerste naar boven. De rest achter hem aan. Macarius klimt voorzichtig. Hij spaart zijn zere enkel. Ze worden ontvangen met een beker wijn. ‘Ad Fundum’  klinkt. Langzaam wordt het donker. In de verte zien ze nu ook een vuur. Het is de lichttoren bij het dorp. Even gaat het licht uit. Dan weer aan. Een paar keer achter elkaar.

‘Ze sturen ons een bericht. Zij zijn ook op de toren.’

Een van de soldaten maakt de kleppen rond de vuurpot dicht en weer open. Ook een paar keer.

‘We antwoorden, dat we er ook zijn.’

Uit het Castellum aan de overkant van het Warm Riviertje komen de berichten naar de lichttoren. Van daar naar de Lichtberg. De kleppen staan open. Er zijn geen berichten. Een van de soldaten gooit takken op het vuur. Vonken stijgen op. Het vuur knettert. De bekers met wijn worden weer eens gevuld.

‘Kun je geen bericht sturen,’ vraagt Titius.

‘We kunnen een bericht sturen voor de flauwekul. Dat doen we vaker. Het mag eigenlijk niet. We doen net of het een oefening is. Weet iemand van jullie iets?’

Servius drinkt snel een slok.

‘Ik weet wel wat. Ken je die grap van de Romein in een boot op zee?’

‘Was jij dat,’ vraagt Quintus ernstig, ‘toen je bijna verdronken was?’

De anderen lachen.

‘Nee, dat is geen grap. Nee, een andere Romein. De boot ging zinken. Zijn slaven waren doodsbang. Toen zei de Romein tegen zijn slaven: maak je maar niet ongerust. In mijn testament laat ik jullie vrij.’

Even is het stil. Dan klinkt een luid gelach. Van de toren over het land. ‘Prosit’. De kruiken raken langzaam leeg. Een soldaat gooit een kruik omlaag.

‘Lege kruiken staan in de weg. We willen alleen volle kruiken.’

Drusus houdt een kruik boven zijn mond. Er komt maar een enkele druppel uit.

Hij boert hard. Gooit de kruik over de reling.

‘Ik ga naar de Mansio. Nieuwe wijn halen.’

Macarius glimlacht. Kijkt dromend naar beneden. In het schijnsel van een toorts zit Arista op een bankje tegen de muur van de herberg. Hij ziet haar.

‘Ik ga met je mee Drusus.’

Ze klimmen naar beneden

Servius pakt een brandende tak uit het vuur.

‘Ik wil een bericht sturen.’

Zwijgend kijken ze hem aan. Titus is de eerste die wat zegt. Met een dikke tong van de wijn.

‘Hoe, Servius?’

‘Wie moet een scheet laten?’

Titus bukt zich.

‘Even wachten.’

Servius houdt de brandende tak voor zijn achterste. De een na de ander lacht. Nog niet hard. Tot de scheet klinkt. Een steekvlam licht op. Een bulderende lach.

‘Een schijtbericht,’ kan Servius met moeite zeggen.

De lach schalt van de toren over het land. Arista kijkt omhoog. Ook zij hoort de soldatenpret. Zij ziet twee gestalten. Zwart in de donkerblauwe avond. Ze komen langs de torentrap naar beneden. Dichterbij. Een gestalte licht op. Sprekend zonder woorden. Tot…

Arista.’

Ze veert op. Macarius gaat naast haar zitten. Drusus gaat naar binnen.

‘Macarius,’ fluistert ze.

Zo dichtbij. Hij legt een hand op haar hoofd. Zijn woorden zijn alleen hoorbaar voor haar.

‘Maneschijn,’ fluistert hij..

Zijn vingers strelen haar heldere haren. Gevlochten.

Arista. Koningin. Geweven kroon’

Ze streelt met een hand zijn gezicht.

‘Macarius… Macarius.’

Drusus komt weer naar buiten. In iedere hand een kruik. Hij blijft staan. Ze zien hem niet. Van ver klinken de stemmen van de mannen op de toren.

‘Wijn, wijn,’ brullen ze.

Drusus loopt door. Macarius staat op. Houdt de hand van Arista vast. Ze gaat met hem mee. Bij de toren staan mannen. Ze zijn omlaag geklommen.

‘Wijn. Wijn.’

Drusus probeert wat vlugger te lopen. Hij struikelt haast. Ook de anderen komen naar beneden. Ze zingen luid een lied. Woorden onverstaanbaar. Julius loopt Drusus tegemoet.

‘Ik heb dorst.’

Hij pakt een kruik. Drinkt. Wijn druipt langs zijn mond.

Macarius en Arista wandelen over de binnenplaats van de herberg. Ze kijken omhoog. De maan een smalle sikkel. Wassend aan de hemel. De poort van de schuur staat open. De ezel ligt in een hoek. Snuift. Macarius en Arista dicht tegen elkaar. Handen zoeken. Vingers strelen. Betoverende geur. Lippen zoenen. Monden proeven. Een stem klinkt. Erensius. Van uit de herberg.

Arista!’

‘Ja, vader!’

Ze zoenen nog een keer. Macarius loopt met haar mee op de binnenplaats.

‘Morgen ga je weg. Ik wil bij je zijn.’

Ze knijpen in elkaars hand. Macarius wijst naar boven.

‘Iedere avond kijken we naar de maan. Met zoenende monden. Zo zijn we bij elkaar.’

Arista loopt naar de deur.

‘Voor volle maan ben ik weer terug. Bij jou Arista. Koningin,’ roept hij haar na.

De stemmen van de feestende soldaten klinken dichterbij. Ze komen naar de herberg. De nacht nadert. Slapen. Macarius loopt een eind over het veld achter de schuur. Hij wil alleen zijn.

‘Moeder,’ fluistert hij.

Ooit was hij geborgen in haar schoot. Heeft haar niet gekend. Nu voelt hij haar diep in zich. Hier in het groene land van Arista. Zijn herinnering aan het moederland. Het land uit zijn kindertijd. Rood gekleurd. Nu gehuld in een nachtdeken.

Macarius draait zich om. Vol van verlangen.

Arista. Volle maan. Koningin,’ fluistert hij.

In de herberg klinkt gesnurk van de soldaten. Macarius gaat naar zijn bed. Hij strekt zich op zijn rug. Staart naar het plafond. Morgen vertrekt hij. Weg bij Arista. Iedere dag verder weg. Iedere dag ook dichterbij. Dichterbij Arista.