Demarrage

Met grote witte letters staat op het wegdek: WIJ ZIJN TROTS OP MARK LOTZ. Het herinnert aan de wielerkoers van gisteren. Een peloton renners joeg met hoge snelheid de steile heuvel op. Hoe hard ik ook trap, ik zal ze nooit bijhouden, zelfs niet in hun kielzog. Daarom vind ik het ook aangenaam om op deze vroege morgen in mijn eentje de helling op te fietsen. De eerste klim na de vakantie. Natuurlijk is onder invloed van de wielerwedstrijd mijn beentempo iets hoger dan normaal. Maar mijn aandacht voor de gekalkte supporterskreet wint het van de coureursdroom. Trots op Lotz.
Door wie zal het geschreven zijn? Iemand die zijn aspiraties een groot renner te zijn door gebrek aan talent heeft gesublimeerd in het fanatisme van een supporter. Of is het de buurman van Lotz die een graantje wil meepikken van de roem van zijn buurjongen? Wie dan ook, hij kan rijmen. Misschien is hij een supporter geworden door het rijm en was hij aanvankelijk helemaal niet zo met Lotz. Misschien heeft de taal hem veroordeeld door het leven te gaan als iemand die trots is op Lotz.
Ik rijd over de z van Lotz en voel sympathie voor de schrijver. Hij heeft geen last van dat peloton puristen, critici, leraren en recensenten die alles weten van rijmregels, ritme, en metrum. Ze weten niets van letters op het wegdek vermengd met druppels zweet uit het diepste van de mens strijdend om een vreugdekreet of tranen snikkend om een nederlaag. Zijn enthousiasme zal niet verdrinken in de inkt van hun eigen waan. Zet 'm op supporter. En als Mark ooit eens afstapt, rijd jij verder in cadans over het asfalt van het rijm.
Verkeer en weer verbleken de letters. Ook de banden van mijn fiets schuren aan Lotz. Iedere dag weer. Hoewel ze veilig dichtbij de stoeprand staan, rijd ik om de letters heen, om de s en z. Ik hoop dat ze lang leven. Met mijn Sturmey Archer eerste versnelling, fiets ik naar de top. Het spandoek van de bergprijs hangt er niet meer. Ik rijd over de witte streep. Tussen twee platanen hangt een spandoek in Blue Band design: de scholen zijn weer begonnen. Automatisch fluister ik: "Dat wist ik niet." Een straat verder rennen kinderen over de stoep. Ze schreeuwen: "Meester neem ons mee." Hun stemmen geven me een extra versnelling. Ik vlieg over Lotz en al zijn rijmwoorden. Laat de school maar beginnen. 



Door het raam

Tussen muren van helmen en wapenstokken lopen Ierse kinderen  huilend naar school. Scheldwoorden worden over hun hoofden uitgestort. "Dat kunnen jullie niet maken." Vuur weerspiegelt in hun angstige ogen. Bommen bedreigen hun speelse gemak. Ker­ken luiden de noodklok. Het geweld kraait victorie over het groene land.
De kinderen lopen aan de hand van hun ouders die vechten om hun recht. Ze willen door de hoofdstraat. Niet de vluchtweg  langs de achterkant. De strijd van de grote mensen snijdt in de jonge zielen.
Het recht heeft een wrede toekomst. Een toekomst als een com­puterspel. Vliegtuigen razen tegen wolkenkrabbers. Draken ver­slinden droomkastelen.
Buiten voor het klaslokaal staat een grote boom. Met nog een knipoog naar de zomer leunt hij tegen de herfst. Steeds meer oranje in het groen.  
Ik kijk samen met de kinderen naar de boom, naar het leven buiten. Wij kijken naar de bladeren. Ze waren een parasol te­gen de hete zon. Tegen de winter geven ze het spaarzame licht ruim baan. In de knoppen rust het voorjaar.
De ramen staan open. Vandaag gaan wij door het raam naar huis. Zonder te duwen wachten de kinderen op hun beurt om aan de klauterpartij te beginnen. Eenmaal buiten op de speelplaats dansen en springen ze van plezier. Van ver klinkt een stem: "Dit kun je niet maken!" Als laatste klim ik door een van de ramen. Lachend roep ik terug: "Dit is eens wat anders. Leven, zomaar leven."
"Hier kan van alles van komen," klinkt het weer van ver.
"Dit kun je niet maken." Die waarschuwing hoor ik ook wanneer we de eerste sneeuw begroeten en een middag sleeën in een wei­land. Of als we in de zomer op een snikhete dag plenzen in het heldere water van een beek.
"Hier kan van alles van komen" is een stem die sneeuw smelt voor de ogen van kinderen en die de beek met spelende kinderen verdroogt in zijn bedding.
"Van alles." Het is waar je voor kiest. De deur of het raam.
De kinderen spelen onder de boom. De tafeltjes in de klas zijn verlaten. De wind streelt de bladeren. Ze fluisteren een lied over vogels en de horizon. Een spin trilt in zijn web. De dans van de jaargetijden. Kinderstemmen klinken. Ze draaien mee op de carrousel van het zonnerad.
Dit kun je niet maken.   


Speculaas

Over de straat loopt een man. Aan een arm hangt een plastic zak van AH. Bij een afvalbak blijft hij staan. Met een hand woelt hij in de bak. Hij diept een handvol schillen van pinda­nootjes op. Tussen kastanjebruine vliesjes ontdekt hij hele noten.  Hij pakt de noten en stopt ze in de mond. De schillen liggen op de grond. In zijn witte baard hangen resten van de vliesjes. De mond kauwt met de snelheid van een jonge aap. Op zijn sportschoenen loopt hij naar het hok bij de bushalte. Hij gaat op de bank zitten. Een bus stopt. Een vrouw met een peu­ter stapt uit. "Kijk, Sinterklaas." Het kind wijst. "Kom, Joy­ce." De moeder pakt het kind bij de hand en loopt zonder iets te zeggen door. "Mama, Sinterklaas." De bus rijdt door. Door het glas van het bushokje kleurt de ondergaande zon het gelaat van de man. "Mama, Sinterklaas."
De volgende morgen gaat Joyce naar school. Bij de speelplaats maakt ze zich los van haar moeder en rent naar de juf. "Juf­frouw Annie!" De juf loopt door. Ze praat met kinderen. "Juf, Sinterklaas." Maar Annie draait zich niet om. Joyce pakt haar bij de mouw van de jas. "Sinterklaas, bij de bus!" De juf blijft staan. Ze kijkt Joyce aan. "O ja?"
"Het hok van de bus. Sinterklaas."
"Nu al?"
"Ja. Een baard, helemaal wit."
"Dit is wel al vroeg."
"Daar achter, Sinterklaas." Zij wijst naar de andere kant van de speelplaats.
"Nee Joyce, Sinterklaas? Niet iedere man met een lange baard is Sinterklaas. Ook niet iedere man met een donker gezicht is Zwarte Piet."  
"Nee, ikke. Zwarte Piet. Helemaal zwart." Ze wrijft met de handen door haar gezicht." Joyce lacht.
Een man wast de ramen. Hij knijpt een spons boven een emmer uit. De stralen water worden druppels. Als hij weer recht staat, kijkt hij naar het meisje.
"Als  de zon oranje slapen gaat, dan komt Sinterklaas. Want dan bakt hij speculaas," zegt hij. "Let vanavond maar goed op."
De mond van Joyce gaat open. Haar hand legt ze op het hoofd. Dit klinkt haar bekend in de oren. Sinterklaas en oranje zon. Maar ze kan de woorden niet zo snel vinden.
Als ze die avond slapen gaat kijkt ze uit haar raam. De lucht is bewolkt. Sinterklaas bakt nog niet. Hij is zeker in de bus gestapt. Misschien is er morgen, speculaas.
In de brievenbus ligt een pak reclamefolders. Op een blaadje zit Zwarte Piet tussen race-auto's. En midden op een reclame­folder is met grote zwarte letters geschreven: Speculaas-brok­ken-maken, Zwarte Piet. Haar moeder leest 't voor. Erboven staat: AH. Nu weet ze waar de Sint is. Als de zon oranje is gaat hij met de bus naar Albert Heijn. Dit weet de juf alle­maal niet. De glazenwasser wel. Ze zal het hem vertellen. Joy­ce heeft de woorden gevonden. En de juf? Zou ze het begrijpen?


Speeltijd

Kinderstemmen schallen over de speelplaats. Ze spelen een kwartier lang een spel van lange schaduwen.  Geen minuut lan­ger. De klok tikt hun spel weg. Op de rand van het dak loeren kraaien. Ze wachten op hun maaltijd. Resten van snelle happen. Ze schuilen voor de herrie. Een kwartier lang kinderen. Er klinkt een schelle bel. Een kraai vliegt naar de bomen bij het hek. De kinderen gaan naar binnen. Het raderwerk van steeds meer leren en presteren herneemt zijn loop. Voortgedreven door de gewichten van de screening. Door de lucht vliegt een steen. Hij ketst tegen de rand van het dak. De zwarte vogels vliegen op. De steen valt terug op het plein. Het geluid van de bel stokt. De werper wordt weggestuurd naar de schaduw van de bo­men. De vogels keren terug. Ze landen bij de resten van het late ontbijt of de vervroegde lunch. De jongen leunt tegen een boom. Verscholen in de luwte. Met een opgetrokken voet trapt hij naar achteren tegen de boomstam. De kraaien krassen in de stilte. Ze zitten in de boom. De takken getekend als potlood­lijnen in de lucht. Bij de schooldeur staat de beller. Hij wenkt met stekelige vingers. De jongen maakt zich los uit de schaduw. "Stenen zijn niet om te gooien en zeker niet op die­ren."Na school voetbalt hij op het kerkplein. "Ali!" Een jongen fietst dichterbij. Hij staat op de trappers. Op het zadel zit een klein meisje. Haar benen bungelen omlaag. Zij houdt zich vast aan de jas van de jongen. De fiets maakt een bocht.
"Ali kijk!"
"Ramazan!"
De bal vliegt over het plein. Hij mist het doel, maar raakt de deur van de kerk. Een man komt naar buiten. "Wie klopt daar? Jullie zijn te vroeg. De beesten komen morgen. Vandaag bouwen de stal."
Ramazan staat met beide benen op de grond. De handen van het meisje liggen op zijn schouders.
"Morgen? Hoe laat?"
"Om half vijf," zegt de man en sluit de kerkdeur.
"Ali!" Ramazan fietst weer. Zijn zusje schatert het uit. "De beesten komen morgen om half vijf."
"Okay." Ali steekt zijn hand omhoog.
"Ik kom je halen."
Aan het einde van de straat fietsen twee kinderen. Ze lachen en zingen "Jingle Bels." De fietsbel rinkelt. Kraaien zitten in de bomen op de speelplaats. Zwart van de honger. Na de kerstvakantie zitten ze weer op het dak. En worden stenen brood.     


Leeg lokaal

Na de feestdagen loop ik de school binnen. De planten hebben water nodig. Het kalenderblad van week 51 hangt nog aan de muur. Op de kast staat een kaars. De zwarte pit herinnert aan het feest van het licht. Op een bank ligt kaarsvet. De zon schijnt in de klas. Het licht komt van buiten. Ik knipper met de ogen. Op het bord hangt een foto van een moeder met haar kind. Vluchtelingen bij de Afghaanse grens. Het kerstverhaal van 2001. Het kind heeft een bol gezicht en blonde haren. Het doet denken aan een pop van mijn zus. De pop lachte. Zijn celluloid gezicht was in een wang gedeukt. Het blonde kind kijkt vol verwondering met grote donkere ogen in de lens. Mijn zus had ook een negerpop. Ze leek van chocola te zijn. Mijn buurvrouw gaf mij een reep als ik voor haar boodschappen haalde. Gulzig at ik de chocola op. Het zilverpapier bewaarde ik voor de zwarte kinderen ergens ver weg in een donker land. Het zou goed voor ze zijn. Licht in hun duisternis.
Voor de deur van de school liggen dennennaalden. Zij wachten op de volgende kerst. Een nieuw verhaal met alweer vluchtelingen. De klas is  stil. Ze sluimert tussen de regels door. De plantenaarde is vochtig. Het kalenderblad week 1 wacht op de kinderen. Zij spelen nu nog buiten. Het verlangen naar sneeuw is groot. Ze willen hun sporen trekken. Hun zinnen schrijven. Een voetstap zijn in een wereld waarvoor je niet hoeft te vluchten. Waar kou is voor sneeuw. De aarde zonder vrees bedekt wordt onder een wit poeder.
Langs de grauwe lucht drijven  donker- tot lichtgrijs getinte wolken. Ze laten ons woordenloos achter. Lege regels wachten op verhalen van kinderen. Een klas vol kinderen van donker tot licht. Na de vakantie zullen ze er weer zijn. Een kleurenpalet en zoet als chocola. Het zilverpapier bewaren we voor de kinderen met deukjes in de wangen. Van zwart tot blond haar. Hun verhaal staat op onbeschreven regels. Ze verlangen niet naar sneeuw. Tussen hun vingers glijdt zand als zandlopers. Ze wachten op een huis met een tuin zonder bommen. Waarin ze onbevreesd kunnen spelen. Hun handen niet te verliezen. Ik wandel weer buiten. Van ver hoor ik kinderen spelen. Over een paar dagen zal ik ze een hand geven. Alle goeds voor het nieuwe jaar. 


Punthoed

Vroeg in de morgen tikken druppels tegen het raam. Ze brengen me in het ritme van de dageraad. Vandaag hoort hier het regenpak bij. Ik fiets mijn vaste route naar school. Auto's passeren rakelings. Hun blikveld wordt beperkt door de strepen van de  ruitenwissers.
Opspattend water. Ik vloek. Op de stoep springen kinderen in een plas. Zij lachen. Over de speelplaats loopt onder een paraplu meester Punt. Met ferme stappen ontwijkt hij de plassen. Zijn gezicht is verscholen onder de grote rand van zijn zwarte hoed. Bij de deur maakt hij de paraplu enkele keren snel open en dicht. Druppels vliegen in het rond. In de gang hangt hij zijn hoed en jas aan de kapstok. Hij zucht diep.
"Een goede ochtend. Frans, koffie. In mijn mok."
De conciërge staat in het keukentje. Hij schenkt koffie in. Op de beker staat in vette blokletters: Kerel. Meester Punt neemt een slok. Voor iedereen duidelijk hoorbaar blaast hij de koffielucht uit zijn keel. "Bij dit rot weer zullen wij het zootje maar eerder binnen laten."
Mijn fiets staat in het hok onder de trap. Het regenpak hangt over het stuur.
"Je moet ook met de auto komen," zegt Punt.
Ik sta bij de deur van mijn klas. Met een hand veeg ik de druppels uit mijn gezicht.
"Meester, wij hebben in de regen gevoetbald. Mogen wij in de speeltijd weer naar buiten?"
Punt schrijdt voorbij zo recht als een potlood.
Hij zucht weer: "Zie je een zootje."
"Of", zeg ik tegen de kinderen van mijn groep, "wij gaan hoedjes maken. Over een paar dagen regent het weer. Dan regent het confetti."
Het regent die dag een hele tijd. Tijdens de pauze voetballen de kinderen nog een keer in de regen. Als ze naar huis gaan zijn ze weer droog. En de hoedjes zijn af. Hoedjes zonder rand.
Op de dag van het feest stromen buien van confetti op ons neer. Ze kleuren onze gezichten. Middenin de zaal staat Frans. Hij speelt accordeon. De kinderen zingen en dansen. Een polonaise trekt voorbij. De juffrouwen en meesters zijn vrolijk. Een moeder met cadeaulinten in het haar deelt oliebollen uit. Ze tovert een witte poedersuiker lach om mijn mond. Druppels tikken tegen de ramen. Ze brengen ons in het ritme van de regenboog.
In een hoek staat kaarsrecht een spierwit spook. Zijn gezicht gaat schuil achter een witte doek. De gaten voor de ogen en mond zijn zwart omrand. Op zijn hoofd draagt hij een puntmuts. Uit het gat van de mond steekt een sigaar. Hij gaat in rook op.    


Krantenkop

"Te lang crèche schaadt ontwikkeling baby's."
De krantenkop 's morgens bij het ontbijt juicht me toe. Einde­lijk. Ik neem een slok. De koffie smaakt goed. De column links beneden op de voorpagina kraait 'goede morgen'. Ik zie weer  die kop, middenboven. Eindelijk en nog wel op de voorpagina. Een hele generatie baby's heeft een valse start in hun leven.  Ik leg de krant neer en staar door het raam naar mijn tuin. Apathisch bijna eet ik mijn boterham.
Mijn moeder zat in een grote stoel bij het raam. Iedere middag als de school uit was, zat ze er. Op de tafel stond een schaaltje met koekjes en bekers om te drinken. In de winter speculaas met chocolademelk. En limonadesiroop als het warm was. Voor de rest was er melk of thee en koekjes met suiker. Iedere middag om 4 uur renden wij naar huis. Ze zwaaide en maakte de deur open. Zelf dronk ze koffie uit een groen gee­mailleerde koffiepot. Hier en daar was er een stukje af. De pot stond op de rand van het fornuis. Zo was er altijd warme koffie. Mijn moeder was een rustige vrouw. Ze zong graag. Voor alles had ze een lied. Een lied voor vreugde. Een lied voor verdriet, angst, zorg. Zo zong ze ook in de lange dagen en nachten in de oorlog, als ze met haar gezin in de kelder zat. Ze was het type niet om de vuisten te ballen. Behalve die ene keer. Ik had op straat ruzie met een jongen. Zijn moeder kwam naar buiten en gaf mij een draai om de oren. Ik sloeg met mijn hoofd tegen een muur. Mijn moeder kwam naar buiten en stak een vuist op. De andere vrouw rende weg. Ik schrok meer van de kwade woorden die door de doorgaans rustige middenstandsstraat klonken, dan de buil op mijn hoofd. Maar toen ik de felle ogen van mijn moeder zag, voelde ik me trots. Ze troostte me door mij tegen haar aan te drukken.
De borst van mijn moeder, een warm kussen.
Lang heeft ze de schoolmiddagen bij het raam gezeten. Ook nog toen ik allang koffie dronk.
Diezelfde avond vertelt een commissaris van politie in het journaal, dat omwille van de veiligheid op straat het politie­corps met 6000 agenten uitgebreid moet worden.
Buiten is het donker. Ik drink koffie. Versgezet in een de­signkan. Morgen is er weer een ontbijt met een krantenkop: "Crèches zijn goed voor baby's."
De column van de dag hekelt de mensen die vroeger ooit beweer­den, dat je pas een kerel werd in militaire dienst.
Na de laatste slok ga ik naar school. Naar RT, MT, IB, ICT, OBD, CITO, CIE, MR, OV, Lio, Bao, SO, SBO, IOBK, LOM, MLK, MKD, KDC, PSZ, ZMOK, SWV, SPC, OVG, GOA, team, bouw, scree­ning, verl. schoold., brede sch., bestuur, insp., adaptief, instroom, uitstroom, effectief, teambuilding, visie,  klasse-ass., leesmoeder, wijkagent, stagiair, stimulering, taalpro­ject, opvang, kinderbesch., maatsch.werk, gz, riagg, direc­teur, adjunct, coördinator, collega, conciërge, Licom, ouders, kinderen.
En naar lachen, huilen, zingen, springen, verdriet, liefde, mensen.
Naar een warm kussen.     
    

Meander

Woensdagmiddag ga ik op zoek naar een picknickplaats in de buurt. De schoolreis van dit jaar zal voor een dagje vrije natuur moeten worden. Na een flauwe bocht gaat de weg plotse­ling steil omlaag. Mijn pas versnelt.
In het dal komt de snelheid tot rust. Een kleine rivier slijt een voor door het land. Rusteloos stroomt het water in haar bedding. Het meandert bochten. Een spel van geven en nemen. Het grensland van komen en gaan. Arsis en thesis.
Het is bedrijvig daar beneden. Bevers knagen stammen voor hun burchten. Kinderen sjouwen stenen. Ze bouwen een dam in het water.
Een ijsvogel vist met een snelle duik vanuit een boom. Een jongen maakt een hengel van een rechte tak.
Zijn vader kerft een rietstengel. Hij maakt een fluit. Vinken fluiten een lied.
Een moeder zit langs de oever. Zij houdt haar baby vast. Het water streelt haar voeten.
Kinderstemmen klinken boven het ruisen van de stroom uit. Zij laten platte keien springen over het wateroppervlak.
Aan de overkant staat roerloos een reiger. In het gras ligt een man op zijn rug. Hij kijkt naar de lucht.
Van tak naar tak springt een eekhoorn. Tegen de stam van een berk zit een vrouw. Ze leest een boek. In de boom klimt een meisje omhoog.
Een stoet wandelaars gaat voorbij. Aan het eind van het kron­kelend voetpad is een houten poort. Door een strak gespannen veer valt ze met een klap vanzelf weer dicht. Op een bord naast de poort staat: stiltegebied. Onder een afdak is nadere informatie over het natuurgebied te lezen.
Je moet op de paden blijven. Vissen is ten strengste verboden. Het rivierwater is niet geschikt om in te zwemmen. De Galandtrunderen moet je niet korter dan 30 meter naderen. Een tekening geeft met een paar centimeter aan hoeveel 30 meter is. De bezoekers mogen geen onnodige geluiden maken. De natuur spreekt voor zich.
Met een punaise is een extra mededeling opgeprikt. De bevers zijn overgeplaatst naar een ander natuurgebied. Zij verstoren de loop van de meanderende rivier.
Op de parkeerplaats is nog een enkele plaats vrij. In de hoek staat een wagen. Op het dak wappert een vlag met de merknaam van een ijsfabriek. De lucht van gebakken frites drijft over de poort naar het riviertje. Een man in uniform steekt het plein over. De walkietalkie in zijn hand ruist. De poort klapt achter hem dicht. Wat te verbieden is gaat hij verbie­den. De picknick ebt weg.  
Uit mijn rugzak haal ik een pakje boterhammen en mijn veld­fles. Ik steek de straat over. De weg gaat nu steil omhoog. In de flauwe bocht komt de hartslag tot rust. De broodkruimels meanderen met de laatste slok in mijn mond. Zo ook 't idee van een schoolreis in de vrije natuur.
Dus dit jaar maar weer een pretpark. Meester Punt is in zijn nopjes. Regelen is zijn lust en leven. Hij tekent voor de or­ganisatie.
Op de dag van de schoolreis is het heet. De kinderen met ou­ders zwermen in groepen uit. Punt spreekt van insecten en steekt een sigaar op. Hij draagt een tropenhelm. Het muskie­tennet ligt nog in de bus. Dit zal wel iets voor de terugreis zijn.   


Slinger

Palestijnse kinderen slingeren stenen naar Joodse leeftijdge­noten. Hoewel ze nauwelijks raken, ketsen ze bloed. Het goede doel om vrede te bereiken schieten ze voorbij. David raakte ooit Goliath. Tot meerder eer en glorie van zichzelf en van zijn volk. Macht en onderdrukking wisselden elkaar door de eeuwen heen af. Tranen werden verzilverd. Als sieraad gevat in kralen van bloed. Begraven in sarcofagen. Kunstwerken die ru­sten in de cultuur. Mensen staan in de rij om ze te bezichtigen. Nieuwe attracties dienen zich aan.
Bejaarden worden beroofd. Gehandicapten neergeknuppeld. Vrou­wen onteerd. Liefde verkracht. 't Gevoel begraven. 't Ninja­spel wordt werkelijkheid. Menselijke verhoudingen worden berekend. 't Leven betaalbaar. Kale koppen prediken warmte. Sup­porters scanderen hun overwinning. Ze werpen spelvreugde aan diggelen. Angst regeert de straten, geplaveid met stemlijsten. Mediageweld overspoelt huiskamers.
Op school vragen kinderen bezorgd: "Meester, schieten ze ook op kinderen?"
De meester aarzelt, maar zegt toch: "Ja." En hij denkt aan de leraar in Erfurt, die oog in oog stond met een schietende leerling. De meester komt niet verder dan een "Ja" door het groepslokaal te slingeren. Hij aarzelt. Ook als hij zeggen wil: "Mensen doen wel eens wat verkeerd, omdat ze het goede zoeken." Hoeveel verkeerds zit in het goede en hoeveel goeds zit in het verkeerde?
Weet hij het niet meer? Stenen zijn keihard. Of het nu Joodse of Palestijnse zijn.
Wie slingerde de eerste steen? En wie de laatste?
In zijn brievenbus ligt een brief van een oudleerling. "Ik wil graag van de gelegenheid gebruik maken om jou eens te bedanken voor de basis die je me hebt meegegeven. Hulp aan de medemens, aandacht voor het milieu, anti-racisme, hulp aan de derde-we­reldlanden, streven naar vrede. Ik heb nu pas begrepen, dat jullie van verschillende kanten ook tegenwerking kregen. Dat is heel jammer, want ik heb een heerlijke tijd gehad op de lagere school en vooral in de jaren met jou voor de klas heb ik mij erg geborgen en geaccepteerd gevoeld."
Die avond laat de leraar zijn hond uit. Gewoontegetrouw lopen ze samen aan een lijntje. Hij denkt aan de dag van morgen. De nieuwe dag boeit hem. Hij is blij dat er de leerling was, die hem die brief schreef. "Dit heb jij mij meegegeven. Ik hoop dat mijn dochtertje het ook zal treffen met de docenten op de toekomstige basisschool."