weekverhaal week 18

Gang

De kinderen zitten op de gang bij de leestroon. ‘Vandaag mag Joyce beginnen,’ zegt Guus. ‘Joyce heeft vandaag vertelogen.’ Lachend gaat zij op de troon zitten. ‘Lief speelde eens in de tuin en ...’
‘Waar is hier de meterkast?’ Een man staat achter het groepje kinderen.
Guus kijkt om: ‘Dag meneer, daarachter,’ hij wijst met zijn hand. ‘En toen, Joyce?’
‘Toen hoorde Lief grom, grom.’
Een moeder komt voorbij. Ze stapt met wijde passen tussen de kinderen door. Enkele kinderen schuiven een stukje op.
‘Toen hoorde Lief brom, brom. Ze wist niet...’
Wiel komt zachtjes aanlopen. Hij heeft een stapel papieren in zijn hand. ‘Ik leg ze op het bureau,’ fluistert Wiel.
Guus knikt.
‘Lief wist niet waar het vandaan kwam. Brom, brom, het kwam steeds dichterbij. Opeens zag ze boven haar in de lucht...’
Een man en een vrouw komen aanlopen: ‘Wij zoeken het kantoor van de directeur.’
‘Daarachter, ga maar gauw verder Joyce,’ zegt Guus nu met luide stem.
‘Zag Lief een vliegtuig. Een parachute zweefde omlaag. Er hing een kist aan. Uit de struiken aan de rand van de wei achter de tuin kwamen...’
‘Ha, ha,’ midden in de gang staat een groepje ouders. Ze lachen. De kinderen kijken om. Rob duwt Ron van het kussen. Ron springt bovenop Rob. Guus haalt ze uit elkaar. 'Al en Leen, geen ruzie maken.' Hij draait zich om en kijkt naar de ouders. Ze zwaaien naar hem: ‘Dag meester.’ Zwijgend kijkt hij ze aan en wacht tot ze verder lopen. ‘En nu wil ik weten wie uit de struiken kwamen.’
‘Mannen, meester, ze pakten de kist en sjouwden die naar de struiken. Lief heeft het haar moeder verteld. Zij heeft toen de politie gebeld. Die hebben overal gezocht, maar ze vonden niets.’
‘Niets?’ vraagt Guus. ‘Wanneer is dat gebeurd?’
‘Uh,’ Joyce denkt na. ‘Een hele tijd geleden.’
‘Dit kan helemaal niet,’ roept Kevin. De kinderen beginnen te lachen.
‘Wel waar!’ Joyce huilt bijna.
‘Vanaf nu is het waar,’ zegt Guus streng. ‘Wat een avontuur, Joyce. Weten jullie wat we gaan doen?’
‘Meester, hoeveel kinderen zitten bij u in de klas?’ De direc­teur staat naast Guus. Hij heeft een lijst in de handen.
‘Weg!’ Guus is kwaad.
‘Wat weg?’ De directeur kijkt verbaasd.
‘Met mij erbij vijfentwintig en niemand meer. Dus weg. Dit is ons plekje.’
‘Dit is toch de gang,’ zegt de directeur.
‘Ja,’ Guus heeft een moppergezicht, ‘ja, een gang waar kinderen wonen. En geen winkelcentrum. Kom jongens we gaan naar de klas.’
De directeur vult de lijst in. ‘Hier praten we nog eens over.’
In de klas schrijft Guus op een groot vel papier: ‘De gang hebben ze ons afgenomen, de klas is nog van ons. Niet storen, wij zijn levensgevaarlijk.’ Hij hangt het tegen het raam naar de gang. De kinderen grommen luid.
Joyce steekt de vinger op: ‘Wat gaan we eigenlijk doen?’
‘Wat doen, ik weet het niet meer. Even zitten.’ Guus zucht. Het moppergezicht wordt weer vriendelijk. ‘Ik weet het weer. Wij gaan het verhaal van Lief afmaken. Opzoek naar de parachute, opzoek naar sporen. Voetafdrukken. Over de grond snuffelen. Ik ben zo ontzettend nieuwsgierig. Heerlijk zo nieuwsgierig. Joyce, we worden beroemd. En komen met een foto in de krant. En het jeugdjournaal. De kinderen van de gang. Nog beter: Guus en zijn ‘geng’ lossen het geheim van de kist op. Doen jullie mee?’
‘Ja,’ brullen ze.
‘Jij ook Kevin?’
Kevin lacht en knikt. Op de gang is het rustig. Ze gaan weer naar de leestroon. Het verhaal kan beginnen. Tegen het raam hangt nog steeds het vel papier. Je weet maar nooit. 'Ik weet wat er in die kist zat,' zegt Lesley. 'Een vogel. Het was een vogelkooi.' Rob springt op.'Ik zit niet in een kooi. Weet je wie erin zat? Leen zat erin. Het was een apenkooi.'  De kinderen lachen. Ieder bedenkt een eigen verhaal. Ze vertellen, tekenen, plakken. Het geheim van de gang. Hun 'geng'.