weekverhaal week 8

Krantenkop

De toeter klinkt. Over de speelplaats ligt een deken van wolken. Kinderen rennen deukjes in het mistbed. Hun stemmen zweven naar Guus.  Zijn stem loeit als een misthoorn: ‘Ik hoor jullie, maar ik zie jullie niet!’
Als ze vlakbij zijn, ziet hij een krant. ‘Ik sta in de krant!’ roept Joyce.
‘Je staat er twee keer in,’ zegt Guus. ‘In mijn krant ook, kijk maar.’
De kinderen staan dicht bij elkaar rond Guus. Nu zien ze  ook de krant van Guus. ‘Duizenden Joycen liggen bij de mensen in de brievenbussen. Blaas de mist maar weg, dan kunnen jullie ook zien welke woorden erbij staan. De meneer van de krant vindt het land van koning woord een prachtig land. Want alles wat je zegt is van jou. Dit is het land van koning woord. En ze wonen allemaal als koning op de leestroon.’
Guus kijkt trots naar de kinderen: ‘Ons plekje is nu beroemd.’ In de gang hangt hij bij de leestroon de krant tegen de muur. Erboven staat geschreven: Groeten uit de grote mensenwereld. ‘Ik sta niet in de krant,’ Kevin kijkt beteuterd.
En nog meer: ‘Ik ook niet, ik ook niet, ik ook niet.’
‘Ik ook niet!’ de stem van Guus loeit weer als een misthoorn. ‘Vanmiddag nemen we kranten mee naar school. Dan maken wij onze eigen krantenkop.’
's Middags liggen op de banken stapels kranten. Alleen die van Joyce is er niet bij. Die krantenkop is al klaar. Guus roert met een oud liniaal in een emmer water. Hij strooit er poeder in. De witte korrels smelten als een bleke mist. Rob staat ernaast. Hij doet alsof hij zijn hoofd erin wil steken. Guus pakt hem vast: ‘Een kop is al klaar.’ Maar voordat zijn hoofd in de emmer duikt, worstelt hij zich los. En rent naar zijn stoel.
‘We stoppen de kranten in de emmer en spelen met de vingers. Zolang tot we onze eigen grapjeskop gemaakt hebben.’ Guus doet het voor.

'O, wat zie ik. Al, Lief en Leen. Daar in de emmer. Ze zijn letters. A, i, e, n, e,l. Nog een e. F en nog twee keer l.
'Ik ben helemaal in stukjes,' zegt Al.
'Ik ben ook stuk,' roept Leen.
Lief is bedroefd. 'Mijn letters liggen door elkaar.'  
O, daar komt vogel. 'Hoe zien jullie uit. Allemaal stukjes.'
'Vogel kun je onze stukjes weer aan elkaar plakken,' vraagt Lief.
Vogel denkt even na.
'Natuurlijk. Alleen weet ik niet of ik de stukjes goed aan elkaar plak.' Vogel moet hard lachen. 'Ik zie het al voor me. Een stuk van Leen in Lief. En Al in Leen.'
'Och dat is niet erg,' zegt Al. 'De l zit bij Leen, Lief en mij.'
'En bij vogel,' gniffelt vogel.

'En nu,' zegt Guus, 'gaan we aan het werk.'
Eerst maken ze een bol. Dan komen de oren, neuzen, ogen, monden. Grote, kleine, scheve. De woorden uit de grote mensen­wereld worden koppen van plezier. Door kinderen met lijm gladgestreken. Als ze klaar zijn legt Guus ze bij de verwar­ming.
‘Meester!’ Deniz gilt. Aan zijn neus hangt een klodder krant. ‘Wie dat gedaan heeft, gaat met zijn hoofd in de em­mer.’ Guus wijst naar de emmer.
Rob kijkt naar het plafond. Met de emmer in zijn handen loopt Guus naar hem toe. Hij houdt hem boven zijn hoofd. ‘Je hebt geluk, de emmer is leeg.’
Rob geeft hem een hand. De hand van Guus is vol plak. Lijm­druppels vallen op de vloer. ‘Nu zijn we aan elkaar vastge­plakt,’ zegt Guus ernstig.
‘Goed,’ knikt Rob.
Guus strijkt met zijn plakhand door het gezicht van Rob. ‘Nu heb ik ook een kop gemaakt.’
Rob gaat bij de verwarming ­zitten. ‘Over een week ben je droog,’ lacht Guus.
Maar dat vindt Rob te lang. Hij neemt zijn eigen hoofd mee naar zijn stoel. Zijn grap­jeskop blijft bij de verwarming.
Iedere dag worden de koppen droger. Het hoofd van Rob is allang weer droog, als ze gaan schilderen. Het wordt een mooie kleurendag. De grote mensen­woorden in de kranten worden verpakt in bonte kleuren. De kinderen maken er een feest van.