Na de broodmaaltijd zit Macarius op de ezelskar. De reiszakken naast zich. De mannen lopen achter de kar. Naar de overkant van de rivier. De wielen ratelen over de houten brug. Er rijden veel karren. Macarius kijkt uit over het water. Het water klotst tegen de stenen pijlers van de brug. De andere mannen vinden ook een plaats op een kar. Vandaag schieten ze snel op. Het is amper twintig mijl naar Coriovallum, Heerlen. Vroeg in de middag komen ze er aan.

De Via Gallo Agrippinensium kruist de weg uit het noorden. Die van Colonia Ulpia Traiani, Xanten,  naar Augusta Treverorum gaat, Trier. Macarius gaat rechtop zitten. Hier is nog meer te zien dan in de vorige steden. De handelaar springt van de kar.

‘Hoe is het met je voet?’

‘Zolang ik zit, valt het mee. Maar als ik erop moet staan...’

‘Ik denk dat je het beste naar de Thermen gaat. Voor een heerlijk bad. Daar word je ook gemasseerd. De oliën zullen de pijn verzachten.’

‘Mij best. Eens kijken wat de andere mannen ervan vinden.’

Zij zijn van de karren gestapt en komen dichterbij.

‘Gaan jullie ook mee naar de Thermen. Een heerlijk bad,’ vraagt de handelaar.

‘Daar ben ik nog nooit geweest,’ zegt Quintus.

De handelaar spreidt zijn armen.

‘Daar kom je herboren uit.’

Servius knikt.

‘Ik heb gehoord dat er ook vrouwen zijn.’

’Dat was vroeger. Keizer Hadrianus heeft dat verboden. Mannen en vrouwen apart. Geen balnea mixta.’

‘Macarius,’ roept Drusus, ‘ik dacht dat Hadrianus zo’n goede keizer is?’

‘Ik zal het hem vragen, als we in Colonia zijn,’ lacht Macarius.

De handelaar rijdt de kar naar de Thermen. Macarius stapt voorzichtig van de kar. Lucius helpt hem. De mannen pakken de reiszakken.

‘Ik rij verder. Een nieuwe vracht halen voor Trajectum. Voor de avond moet ik weer terug zijn.’

Ze groeten de handelaar. Macarius loopt nog altijd even moeilijk. Hij hoopt dat het bad zijn enkel zal genezen. Naast de ingang is de kleedruimte, het apodyterium. De vloer en de muren zijn warm. Onder de vloer is een stookruimte. In de muren zijn buizen gemetseld. Hier stroomt hete lucht vanuit de stookruimte omhoog. De mannen trekken hun kleren uit. In de baden zijn nog meer mannen. Vooral soldaten. Het water streelt hun huid. Ze nemen afwisselend een koud en een warm bad. Macarius beweegt langzaam zijn zere voet op en neer. Naast Macarius zit een man. Hij kijkt naar de gezwollen voet.

‘Doet het pijn?’

‘Nu niet. Wel als ik erop loop.’

‘Ben je allang onderweg?’

‘We komen met acht soldaten van Britannia. We zijn onderweg naar Colonia.’

De man steekt een hand boven het water.

‘Salve, ik heet Claudius.’

‘Ik Macarius, Salve.’

‘Net als jij Macarius, ben ik onderweg geweest op de Via Gallo Agrippinensium. Dit was in de tijd van Keizer Trajanus. Ik was gelegerd in Colonia. Toen ik 42 jaar werd kreeg ik mijn Honesta Missio. Ik mocht een stuk grond kiezen. Dit heb ik hier in de buurt van Coriovallum gezocht. Daar heb ik mijn Villa, Porta Coriovallum, gebouwd. ‘

‘Dat duurt voor mij nog even, Claudius.’

‘Laat je voeten hier maar goed insmeren met olie. Dat helpt.’

‘En een goede nachtrust. Misschien kan ik morgen een stuk te voet gaan.’

‘Macarius, ik ken een herberg hier in de buurt. Op de Altitudo. Daar kun je heel goed overnachten. Ik kan je met mijn wagen er naar toe brengen. Dan ben je er voor de avond.’

Macarius staat rechtop.

‘Ik laat eerst mijn voeten goed insmeren ‘

‘Neem de tijd. Laat je hele lichaam insmeren. Daar knap je van op. Je kunt me in de bibliotheek vinden.’

Ook Lucius komt uit het water. Hij gaat met Macarius mee. De anderen drogen zich af. Zij gaan naar het apodyterium om zich weer aan te kleden. In de Thermen zijn ook enkele boetiekjes. Daar lopen ze nog een tijdje rond. Nieuwsgierig zijn ze vooral naar de vrouwen. Macarius kan zijn voet al iets beter bewegen. Die doet niet meer zo pijn. Hij loopt met Lucius naar de bibliotheek. Ze zien de anderen. Claudius heeft hen al gezien. Hij komt uit de bilbiotheek. Samen gaan ze naar buiten. Op de paardenwagen zit de koetsier. Hij wacht op zijn meester. Claudius en Macarius stappen in de wagen. Er is nog  plaats voor de helft van de groep. De rest gaat te voet.

‘Zo ver is het niet meer. Ik denk een uur rijden. Jullie kunnen elkaar afwisselen,’ zegt Claudius.

Van ver zien ze de toren. De lichttoren VII op de Lichtberg. Bij de herberg het Lichtbaken. Claudius wijst.

‘Daar is de Mansio.’

Voor zonsondergang komen ze aan bij de herberg.

‘Wat heb ik een honger,’ roept Drusus.

De herbergier komt naar buiten. Hij begroet de mannen.

‘Welkom, mijn naam is Erensius.’

De mannen lopen achter hem aan naar binnen. Ook Claudius gaat mee.

‘Ik heb ook zin om wat te eten.’

‘Soldaten hebben altijd honger,’ zegt Titus.

‘En…,’ Servius wrijft in zijn handen.

‘We weten wel,’ lacht Quintus,‘ waar jij allemaal trek in hebt.’

‘Jij dan niet? Jij bent toch een soldaat!‘

Flavius steekt zijn neus omhoog.

‘Ik ruik spek, kip en eieren.’

Erensius zet kruiken op de tafel.

‘Vlees hebben we hier genoeg. Ik breng alvast wijn om te drinken.’

De mannen schenken de bekers vol. Ze tillen ze op.

‘Prosit.’

Beker na beker drinken ze. De mannen zijn vrolijk. Erensius komt met een schaal gebraden vlees binnen. Ze klappen luid. Macarius houdt zijn handen stil. Achter Erensius loopt een vrouw. Met licht haar. Gevlochten. Ze draagt ook een schaal. Macarius denkt aan het schijnsel van de maan. In een heldere nacht. De mannen grijpen stukken vlees van de schaal. Hebben alleen oog voor het vlees. De vrouw zet de schaal op de tafel. Even kijkt ze Macarius aan. Een snelle blik. Ze draait zich om en gaat weg. Macarius kijkt haar na. Octavius stoot Macarius aan.

‘Hoef je geen vlees?’

Langzaam pakt hij een stuk vlees. Kauwt bedachtzaam. Erensius brengt weer een schaal. Nu met groenten. Ook de vrouw zet een schaal op tafel. Macarius beweegt amper zijn mond. Servius ziet hoe Macarius naar de vrouw kijkt.

‘Macarius heeft heel veel trek.’

Neemt een hap vlees en wijst met zijn hoofd naar de vrouw.

‘Wat een schoonheid.’

De mannen lachen. Ze kijken ook naar de vrouw. Drusus draait zich om.

‘Erensius, wie is dat?’

‘Mijn dochter. Arista.’

Arista,’ fluistert Macarius.

‘Ze braadt het vlees en kookt de groenten.’

‘Heb je het gehoord, Macarius,’ brult Servius, ‘Arista!’

Macarius kijkt voor zich uit. Arista. Geen naam om te schreeuwen. Een naam om te fluisteren. Arista, een bijzondere naam. In stilte eet hij door. De grappen van de andere mannen gaan aan hem voorbij.

De maaltijd smaakt goed. De schalen zijn leeg. De kruiken worden weer met wijn gevuld.

‘Prosit,’ zegt Claudius.

‘Hoe lang zijn jullie nu al onderweg?’

‘Zesendertig dagen,’ zegt Lucius.

‘Tel daar nog zes dagen bij. Dan zijn jullie in Colonia.’

Er komen drie soldaten binnen. Ze groeten.

‘Onderweg mannen?’

Julius knikt.

‘Ja en jullie?’

‘Wij werken hier in de lichttoren. Geven met lichttekens berichten door. Nu zijn we afgelost door andere soldaten. En we hebben dorst,’ zegt een van de soldaten.

‘Waar komen jullie vandaan?’

‘Van de Vallum Hadriani.’ Macarius wacht even. Arista komt binnen met een kruik wijn en bekers voor de wachters van de toren.

‘In Brittania.’

‘Hoe is het daar? Wordt er gevochten?’

‘Nauwelijks.’

Ze gaan aan de tafel zitten achter Macarius. Hij draait zich naar hen om. Ook voor Erensius en Arista is er plaats. Macarius kan Arista nu goed zien.

‘Dan zal het leven er behoorlijk saai zijn,’ zegt een andere soldaat.

Macarius fronst zijn voorhoofd.

‘Het is er rustig. De wachten hoeven bijna nooit alarm te slaan. Hoogstens voor een dier. Een hert of een wilde gans.’

De mannen lachen.

‘Het kan er hard waaien. De regen valt met bakken uit de lucht. Je bent er vaak verkouden. Ik kom uit Hispania. Daar zijn we dat niet gewend. In Britannia is het in alle seizoenen fris.’

‘Uit Hispannia, kom je Macarius. Waar,’ vraagt Claudius.

‘Corduba. In de provincie Beatica.’

Een jongen gaat naast Arista zitten. Zij slaat een arm om hem heen.

‘Hoe kwam je in het leger?’

‘Ja, Claudius. Dat is een heel verhaal.’

‘Maakt niets uit. We willen dat graag horen. Of niet mannen?’

De torenwachters knikken van ja. De jongen vouwt de armen op de tafel.

‘Mijn naam is Macarius Salvius Seneca. Geboren in het jaar honderd. Mijn vader heet Julius Publianus Seneca. Hij stamt uit een grote familie. Ze fokten paarden. Heel bijzondere paarden.‘

‘En wat heb je met de Romeinen te maken?’

Macarius kijkt Arista even aan. Ze glimlacht.

‘Mijn moeder. Vlakbij ons was de provinciegrens met Tarraconensis. Mijn moeder kwam er vandaan. Uit Toletum. Een grote stad aan de rivier Tagus. Zij was een Spaanse. Ik ben er vaak geweest. Vooral als er een feest was. Met al die neven en nichten had ik veel plezier. Sommigen van hen woonden in Rome. En mijn oom, Aulus Portus Seneca was senator.’

Claudius zet grote ogen op.

‘Senator? Nou. Ben je door hem soldaat geworden?’

‘Hij heeft invloed op mij gehad. Mijn vader handelde zaken met hem af. Die hadden te maken met de paardenleveringen aan het Castra Legionis. Het garnizoenskamp van legioen VII Gemina. Dat lag in de nabijheid van de Noordelijke Goudmijn onder de haven van Brigantium. Ik mocht mee reizen om paarden af te leveren. Ik vond die reizen prachtig. Zo ben ik ook in Caesaraugusta gekomen, een geweldige stad. Grote gebouwen. Ik keek er mijn ogen uit.’

Macarius strekt zijn armen.

‘Onderweg zijn. Reizen. Dat is wat ik wilde.’

‘Geen paarden fokken,’ vraagt Lucius.

‘Ik heb samen met een neef legioenpaarden getraind. Die moesten wennen aan het vervoer per schip over zee. We waren in het jaar 761 naar Barcino verhuisd. De paardenzaken gingen zo goed, dat we in een nieuw gebouwde Villa gingen wonen. Maar ik was ook vaak in het Castra Legionis. Het leek me wel wat om legionair te zijn.‘

Macarius strekt weer zijn armen.

‘Ik wist het zeker. Onderweg zijn. Reizen. Steden zien. Andere volkeren.’

Hij kijkt Arista nu iets langer aan.

‘Nieuwe mensen ontmoeten.’

Ze duwt de jongen naast haar tegen zich aan. Die kijkt met grote ogen naar Macarius. Luistert met open mond.

‘We hebben er maar een jaar gewoond. Mijn vader kreeg een Rijksfunctie als juridisch staatsman. Hij moest naar Narbonensis, We gingen met hem mee.’

Macarius zwijgt. Hij kijkt naar zijn beker wijn. Staart dan naar Arista. Claudius neemt een slok.

 ‘Geen paarden meer?’

Macarius wacht even.

‘Niet voor lang. In AUC 867 vertrok ik samen met mijn oom Aulus naar Massilia. Daar was een klein Castrum Legionis. Ik werd in drie maanden tijd opgeleid tot soldaat. Mijn ervaring met paarden kwam me goed van pas.’

[Romeinse jaartelling: AUC = Ab Urbe Condita. Geteld vanaf de stichting van de stad (Rome) in 753 voor onze jaartelling]

Erensius pakt lege kruiken van de tafel. Hij staat op. Ook Arista.

‘Vader, kom maar hier met de kruiken. Ik haal wel de wijn.’

Macarius verroert zich niet. De stem van Arista. Lieflijk. Betoverend.

‘Nee, blijf zitten. Luister maar naar het verhaal van Macarius.’

Servius kucht kort en drinkt een flinke slok.

‘Laat Macarius maar vertellen. Wij drinken wel.’

De soldaten lachen.

‘Je was toen veertien jaar Macarius,’ zegt Erensius. ‘Bijna zo oud als Albarn, mijn zoon. Die is twaalf jaar,’ hij wijst naar de jongen.

‘Ja ik was zo oud. Maar het duurde toch nog tot het jaar 121, voordat ik een grote tocht maakte. Het was wel meteen een hele grote. Met de Keizer. In het Legio VIII. Op een zomerochtend stonden wij bij de poorten van het Castra Narbonensis . Alles gereed om te vertrekken. Mijn vader reisde mee. De Keizer Hadrianus kwam op zijn paard. Indrukwekkend. De avond van tevoren had hij de soldaten toegesproken over  de missie van de tocht. Een grote rijksgrensinspectie. Hij stak zijn arm omhoog. ’t Was stil. Vijfduizend man zwegen. Het grote moment. De tocht ging beginnen. De helmen blonken in de zon. Rode mantels. Sandalen over keien en grind. Stof stoof op. Ik stond niet ver van hem vandaan. Keizer Hadrianus. De Griek wordt hij genoemd. Op zijn paard. Ademloos keek ik naar hem.’

Macarius wacht even. Hij kijkt omhoog. Zijn ogen schitteren.

‘De Keizer gaf een van de officieren de opdracht om het teken tot vertrek te geven. Vijfduizend soldaten kwamen in beweging. Op naar de grenzen van het Imperium. Mijn oom zwaaide ons uit. Hij ging terug naar Rome. Wij trokken naar het Noorden. Door Gallië en Germania. In zomerhitte en droogte. Dorst en stofwolken. Met pijn in de voeten. Naar Batavorum Civillius. Om over de zee te varen naar Britannia.’

Nu strekt Lucius zijn armen uit.

‘Naar de Vallum Hadriani. Daar hebben we elkaar ontmoet. In hetzelfde cohort bij de muur. ’

‘En daar was het zo rustig, ’ zegt Claudius.

Lucius glimlacht.

‘Wij hebben er een fijne tijd gehad. Bij de muur woonden we in de wachttoren. En in het legerkamp heeft ieder zijn eigen kamertje. Met een houtskoolkachel om je te warmen. Je kunt er je eigen eten koken, als je dat wil. Er is een wasserij en een ziekenboeg. Daar werken vrouwen uit Britannia.’

Quintus rekt zich uit.

‘We gaan er ook weer terug. Na deze tocht.’

Hij gaapt luid.

‘Ik krijg slaap.’

Erensius legt een hand op de schouder van Albarn.

‘Het wordt tijd om te slapen,’

‘Vader ik wil nog luisteren. Naar de verhalen van Macarius.’

‘Morgen is ook nog een dag.’

‘Nee, dan gaan ze weg.’

Macarius kijkt naar Arista.

‘Dat weet ik niet. Ik heb nog last van mijn voet.’

Arista slaat haar ogen neer.

‘Dan blijven we toch nog een dag. Of niet mannen,’ roept Servius. Hij knijpt zijn ene oog dicht.

‘Jullie kunnen morgen tegen de avond ook naar de toren op de Lichtberg komen,’ zegt een van de soldaten. ‘Daar hebben we licht en…’ Hij maakt een drinkbeweging.

De mannen lachen. Ze staan op. De soldaten zwaaien en gaan naar buiten. Claudius steekt een arm omhoog.

‘Salvete, mannen. Goede reis. Wie weet ontmoeten we elkaar nog eens.’

‘Op de terugreis,’ zegt Octavius.

‘Jullie zijn welkom in mijn Villa Porta Coriovallum.’

Hij gaat ook weg.

De anderen zoeken hun slaapplaatsen op in de herberg. Arista pakt de kruiken. Macarius de drinkbekers. Zwijgend lopen ze naar de keuken. De buitendeur staat open. Erensius staat in de deuropening.

‘Het is een heldere avond,’ zegt hij. ‘ Als het droog blijft, kunnen we binnenkort oogsten. Het graan rijpt goed in de zon.’

Bij de herberg heeft Erensius een stuk land waar graan groeit. Zo heeft hij zijn eigen meel om brood te bakken. Ook scharrelen er kippen en ganzen rond.

 Macarius gaat naast hem staan.

‘Een heldere nacht. Sterren en de maan. Ik denk aan Corduba. Vaak zat ik daar buiten. Keek naar de lucht. Geen zin om te slapen. Wel dromen. Eindeloos dromen.’

Erensius legt een hand op de schouder.

‘Ik ga naar bed. Als je morgen nog niet goed kunt lopen, moet je maar blijven. Jij en de andere soldaten zijn mijn gasten.’

Hij sluit de deur en gaat naar zijn kamer. Ook Arista gaat slapen. Ze draait zich om. Kijkt Macarius aan.

‘Blijf je nog een dag?’

Macarius ogen stralen. Langzaam knikt hij met het hoofd.

‘De maan schijnt hier zo mooi… Arista .’

Een zachte blik.

‘Tot morgen… Macarius.’

Hij staart haar na. Een tijdlang.

Arista Arista Arista ,’ fluistert hij.


Lang blijft hij wakker. Ligt op zijn rug. Staart in het donker naar het plafond. Maanlicht in zijn gedachten. Colonia Agrippinensis is ver weg. Heel ver weg. Op de troon van de Keizer Hadrianus zit nu Arista . Godin.

‘s Morgens komt Macarius als een van de laatsten aan tafel.

‘En,’ zegt Servius, ‘hoe is het met je enkel?’

‘Kan niet goed staan.’

‘Ga maar zitten. Lang zitten, Macarius. Heel lang.’

Servius knijpt zijn oog dicht en lacht. Ook de anderen lachen met hun monden vol. Macarius schenkt water uit de kruik in een beker. Hij pakt een stuk brood. Arista heeft zijn stem gehoord. Ze komt uit de keuken. Groet hem.

‘Salve, Macarius.’

Het is stil aan tafel. Haar stem laat hen zwijgen.

‘Salve,  Arista .’

Albarn stormt binnen. Hij heeft ook Macarius gehoord.

‘Blijf je nog een dag? Je kunt met me mee. Naar het dorp aan de brug.’

’ Is dat ver?’

‘Je hoeft niet te lopen. Ik ga met de ezelskar.’

‘Doe voorzichtig aan,’ zegt Arista tegen haar broer.

‘Zeker. Anders barsten de kruiken.’

‘En Macarius,’ lacht Servius.

Albarn verheugt zich. Samen met Macarius naar het dorp. Nog meer verhalen horen.