Bij de eerste zonnestralen staan ze op. Het brood staat al klaar op de lange houten tafel. Buiten spant de menner de paarden in. Na de maaltijd laden de soldaten het tentdoek en de palen op de kar. Macarius loopt naar de Villa van zijn vader. Deze wacht hem op. De rollen van het jaarverslag in zijn handen. Opgerold in huiden. Een plechtig moment. Vader geeft de belangrijke documenten voor de Keizer aan zijn zoon. Legt beide handen op zijn schouders. Misschien ziet hij hem niet meer terug. Gaat hij met de Keizer mee. Naar het zuiden? Wie weet. Het wordt niet uitgesproken. Ze kussen elkaar op de wang.

‘Dag jongen. Dag Macarius.

‘ Dag pap.’

Niet meer woorden. Ze kijken elkaar aan. Fier. Moedig.

De soldaten klimmen met de hele uitrusting op de wagen. Macarius legt de huidenzak met de documenten er bovenop. Zijn vader steekt een arm omhoog.

‘Salve, jongen.’

‘Salve, pap.’

Nog een keer draait Macarius zich om. De paardenwagen verlaat het kamp. Een tijdlang staart de vader hen na. Een afscheid voor altijd? In ieder geval voor lang.

Quintus zit naast Servius. Hij stoot hem aan.

‘Waar gaan we naar toe?’

Servius denkt even na.

‘Colonia,’ zegt hij luid.

Quintus haalt diep adem.

‘Agrippinensium,’ schreeuwt hij. ‘ Onthoud dat nu toch eens.’

‘Colonia, is ver genoeg,’ lacht Servius. Hij wijst op zijn ene oog.

‘Meer zie ik niet.’

De kar hobbelt over keien. De houten wielen draaien door kuilen. De soldaten schokken heen en weer. Ze hebben zich toegedekt met huiden. Het weer is fris. Af en toe valt fijne regen. De lentezon gaat schuil achter een grijs wolkendek. Macarius zit met opgetrokken benen. Zijn armen liggen op de knieën. Hij kijkt naar het groene land van Britannia. De heuvels. De muur achter zich. Een jaar lang. Hij heeft nog meegeholpen bij de bouw van MijlCastellum XXXI . Leerde het vak van landmeter, agrimensor. Het land in kaart brengen. Hij omarmde de heuvels. Voelde zich geborgen in de schoot van de dalen. De schoot van zijn moeder. Zij stierf bij zijn geboorte. Hij heeft haar nooit gekend. Wel gevoeld. Diep gevoeld. Hij streelt met zijn ogen de glooiingen in het landschap. Onderweg in het land. De tijd bij de muur is voorlopig voorbij. Hij begroet de horizon. Voelt een juichlied in zich opkomen. Schuddend in de kar. Dagenlang. Een dans vol van verlangen. Weg uit de kilte. Naar de warmte. Herinnering aan het land van vroeger. Corduba. Het rode land. Droge aarde. Macarius veegt de fijne regen uit zijn gezicht. Zijn mantel dicht om zijn schouders geslagen. Warme deken van herinnering.

 

Voor de eerste dagen hebben ze brood en vlees genoeg bij zich. Dan begint de honger te knagen. Gelukkig heeft Lucius vanmorgen met pijl en boog twee wilde ganzen geschoten. Tegen zonsondergang zetten ze de tent op. In de buurt van een bos. Er is genoeg hout om een vuur te maken. Om zich te warmen en de kleren te drogen. Boven het vuur draait Flavius het vlees aan het spit. Ze blijven na het eten nog een tijd bij het vuur zitten. Vroeg slapen is niet nodig. De reis kost nauwelijks energie. Paard en wagen doen het werk. Bij een boerderij kunnen ze de volgende dag brood kopen en kippen om te slachten. Ook worden de kruiken met vers water gevuld.

Na enkele dagen regen laat de zon zich weer zien. Streelt met haar stralen het land. Verfrist het groen. Quintus spreidt zijn armen en kijkt omhoog..

‘Eindelijk de zon. Warmte. Kom warmte.’

Quintus gaat rechtop staan. Hij houdt zich met een hand vast aan Flavius. Die zit naast hem. Hij wijst recht vooruit.

‘De zee. Ik zie de zee.’

De een na de ander gaat recht staan. Zij houden zich aan elkaar vast. De voerman spoort het paard aan. Slaat de teugels op de rug van het paard. Naar de zee. Een jaar geleden voeren ze met een schip naar Britannia. Nu wacht er een schip voor de weg terug. Macarius snuift diep. De zilte geur van de zee. Hij proeft het zout. Houdt een hand boven zijn ogen. De wijdse aanblik van de zee. Haalt diep adem. Zuigt de longen vol. Zeelucht. Wolken van verlangen. De poorten van Britannia zwaaien open. De weg naar Lugdunum Batavorum Civillius, ligt voor hem.

Aan de kade ligt het schip voor de oversteek. Een bode heeft de boodschap van Julius Publianus al vorige week overgebracht. De kapitein begroet Macarius en zijn soldaten bij het schip. Hij wijst naar de lucht.

‘Het weer ziet er goed uit. De zee is kalm. Het zal een rustige tocht worden.’

Macarius wil het graag geloven. De vorige keer was de zee nogal woest. De Noordzee is berucht. Het kan er behoorlijk stormen. Ze slapen die nacht in een herberg. In een zacht bed. Ook de voerman. De tent neemt hij de dag er na mee terug. De soldaten nemen afscheid van de voerman. Op het schip wacht de kapitein met nog drie mannen. Macarius loopt over de kade. Naast hem Lucius. Bij een grote steen blijven ze staan. De anderen komen dichterbij. Uit zijn reiszak pakt Macarius een stuk brood. Hij legt het op de steen.

‘De zee is gevaarlijk. Laten wij iets offeren aan Nehalennia.’

 De angst voor het water. Daar kun je in zinken. De voetstap van het land spoelt weg. Het land blijft achter. Water. Overal water. Waar je maar kijkt. ’t Maakt je onzeker. Het veilige land is onzichtbaar. Smeekt de goden om geborgenheid. Het gevoel van vaste bodem. Van voetstappen. Die je dragen. Schenkt brood van leven. Om te overleven. Hij steekt de armen in de lucht. Ook Lucius. Dan de anderen.

‘Bescherm ons,’ zeggen ze hem na.

Brood ligt op de steen. Voedsel voor een dag. Op een steen. Draagt de jaren door de eeuwen.

‘Bescherm ons,’ zeggen ze nog eens.

Nu samen. Onderweg de eeuwen door.

De kapitein wijst weer naar de lucht. Er drijven enkele wolken voorbij.

‘Als het bij die paar wolken blijft, hebben we geluk.’

‘De goden zullen ons beschermen,’ zegt Macarius.

De soldaten klauteren over de rand van het schip. Een van de mannen maakt het touw los, waarmee het schip aan een paal vastligt. Het drijft iets van de kade. De andere mannen trekken aan touwen een groot zeil omhoog. Zonnestralen vallen op het bruine doek . De mannen duwen met roeispanen het schip verder van de kant. Het zeil bolt in de wind. Maar nog niet genoeg om goed te kunnen uitvaren. De kapitein kijkt naar de soldaten.

‘Kunnen jullie een stuk mee roeien?’

 De soldaten gaan op de banken zitten. Met zijn tweeën naast elkaar. De een rechts een roeispaan in het water. De ander links. De kapitein geeft het ritme aan.

‘Een, twee. Een, twee.’

De roeispanen tegelijk in het water. Naar achter trekken. Uit het water. Naar voren. Weer in het water.’

Het water klotst tegen de romp. Druppels spatten op. Lugdunum, de poort van Noord Britannia verdwijnt langzaam uit het zicht. De wind wakkert aan. Het zeil is strak gespannen. Een bol in de wind. De soldaten staken het roeien. De roeispanen leggen ze in de boot. De kapitein staat bij het roer. De lucht betrekt. Ook het gezicht van de kapitein. Er komen steeds meer wolken. De zon is nauwelijks meer te zien. De wind zwiept golven op. Schudt de boot heen en weer. De soldaten houden zich vast aan de houten banken.

‘Haal het zeil naar beneden,’ schreeuwt de kapitein.

De mannen maken de touwen los. Het is te laat. Door de harde wind scheurt het zeil. Losse lappen hangen aan de mast. Een golf slaat over de boot. Op de bodem van het schip staat water. De mannen scheppen met emmers het water eruit. Ze kunnen met moeite staan. Ze zitten op de knieën. Nu gaat het beter. Boven de storm uit klinkt het gebrul van de kapitein.

‘Roeien! Roeien!’

Servius valt voorover. Quintus houdt zich met een hand aan de bank vast. Met de andere grijpt hij de gordel van Servius. Een golf slaat weer over de boot. Quintus heeft beide handen nodig om zich vast te houden. Hij moet de gordel los laten. Servius wankelt door de kracht van de golf. Nog een golf. Een luide schreeuw. Angst. Een doodskreet. Servius valt over boord. Hij slaat met armen en benen. Het water klotst over hem heen. Druppels spatten op. Woorden van angst klinken. Smeken de Goden om hulp. ‘Bescherm ons.’ Er is geen offersteen voor houvast. Het brood is doorweekt. De soldaten vechten om te leven. De wapens worden overspoeld. Hun voetstappen dreigen te verdrinken.

Quintus laat de bank los. Hij valt naar de rand van het schip. Steekt zijn handen uit om Servius vast te pakken. Ook hij glijdt over de rand. Macarius springt van zijn bank en valt op de bodem. Nog net kan hij de benen van Quintus grijpen. Lucius zit op zijn knieën naast hem. Houdt Macarius bij zijn schouders vast.

‘Ik heb hem. Trekken,’ schreeuwt Quintus.

Macarius en Lucius trekken uit alle macht aan Quintus. Hij houdt Servius met moeite vast. Er slaan geen golven meer over het schip. Servius ligt op de bodem van het schip. De soldaten hangen over de bank. Zij hijgen. Ze zijn uitgeput. Servius beweegt zich niet. Quintus slaat hem tegen de wangen. Hij verroert zich nog steeds niet. Macarius buigt zich voorover naar zijn gezicht.

‘Hij ademt.’

Nu buigt ook Quintus voorover.

‘Servius. Kerel, word wakker.

Hij schudt aan zijn schouders.

‘Servius, weet je waar je bent?’

 Servius slaat zijn ene oog open. Kijkt naar Quintus. Zonder een spier te vertrekken.

‘Naar Colonia… A…grip…pi…nen…si…um.’

Zij kijken hem verwonderd aan. Quintus weet niet wat hij hoort.

‘Agrippinensium!’

Hij is blij en opgelucht.

’Ik zal je niet meer voor de gek houden. Mijn beste vriend. Met het mooiste oog van de hele wereld.’

 In het gezicht van Servius komt een lach.

Een tijd blijft hij tussen de banken op de bodem van het schip liggen. De wind neemt langzaam af. De boot is een heel eind met de golven meegedreven. De kapitein heeft geen idee waar ze varen. De mannen halen de stukken zeil omlaag. Ze rijgen ze met touw aaneen. Tussen de wolken schijnt af en toe de zon. Nu ze het zeil weer kunnen hijsen, gaat het weer sneller. De zee is kalm. De soldaten zijn weer op krachten gekomen. Ze roeien met flinke slagen. De kapitein houdt het roer stevig vast. Af en toe pauzeren de mannen om op adem te komen. In de namiddag ziet de kapitein bij de horizon een streep land opdoemen.

‘Land. Ik zie land.’

De roeispanen gaan nu nog sneller door het water. Land. Naar het land. Het veilige land. De angst vloeit weg. Het offer. Brood voor leven. Naar het land. Vaste bodem. De haven Lugdunum Batavorum Civillius, Katwijk, aan de overkant van de zee. De kapitein tuurt naar de kust. Ze komen dichterbij.

‘We zijn afgedreven. Daar ginds, dat is Lugdunum Batavorum niet.’

Het schip gaat voor anker. Macarius en zijn troep stappen over de rand. Ze springen in het ondiepe water. De reiszakken houden ze stevig vast. Langzaam waden ze door de zee. De kapitein en zijn mannen gaan ook aan land. Om op krachten te komen voor de terugtocht. Op het strand ligt een boot. Een man legt netten in het zand. Macarius groet de visser. Hij vraagt hem in het Latijn, waar ze zijn. De veroverde volkeren hebben in de loop van de tijden de Romeinse taal geleerd.

‘Gallia,’ zegt de man.

Dan wijst hij langs de kust. Naar het zuiden.

‘Gesoriacum.’

Macarius is blij. Die naam kent hij.

‘Dat is een grote havenplaats,’ zegt hij. ‘Daar begint de Via Gallo Agrippinensium. Het is wel een andere route dan ik gedacht had. Maar in de havenplaats kunnen we uitrusten voor de grote tocht naar Colonia Agrippinensium. Dwars door de  provincie Belgica.’

Ze nemen afscheid van de kapitein en zijn mannen. Die kunnen bij de visser voor een nacht onderdak krijgen. Morgen varen ze terug naar Britannia.

De wind is gaan liggen. De zon schijnt. De kleren van de mannen drogen. Ze proeven het zout van de zee nog op de lippen. De reiszakken hebben ze om zich heen gebonden. Tegen de avond komen ze langs een boerderij. Ze krijgen daar onderdak.

De volgende dag gaan ze verder. In de middag zien ze Gesoriacum al van ver. Het is een drukke havenplaats. Er komen veel schepen aan en vertrekken weer. De meeste naar Londinium in Britannia. De soldaten blijven er een dag om uit te rusten. In een herberg vinden ze een bed. Overdag slenteren ze door de stad. Zitten bij de haven in de zon. Kijken naar de schepen. Ze brengen en halen vracht. Kisten, vaten, zakken. Met ezelskarren worden ze gebracht of afgevoerd over de Via Gallo Agrippinensium. Nog twee dagen. Dan lopen ze zelf over die weg. Macarius zit op de grond. De rug tegen een muurtje. Benen gestrekt. Zijn mantel ligt naast hem. De zon gaat onder. Kleurt van oranje naar rood. Macarius denkt aan Iberica. Het rode land. Opstuivend stof. De paarden draafden. Ze werden afgericht. De herinnering is een warme deken. Een rode mantel om de schouders. De zon zakt achter de horizon. Glinstert in het water. Net als in Narbo.

Macarius was negen jaar. Hij was met zijn familie onderweg naar een oom. Een wagenmaker. Zijn zus kwam tussen twee ossenkarren terecht. Ze verongelukte. Haar as werd bijgezet in het familiegraf. Naast de askruik van zijn moeder. Het ongeluk is vervaagd in zijn herinnering. Niet het Mausoleum. Daar was de bijzetting.  De deuren stonden open. Macarius had zich omgedraaid. Hij keek uit over de zee. De zon ging onder. Links en rechts zwarte cipressen en pijnbomen. Pijn van afscheid.

Macarius pakt de rode mantel en staat op. De anderen zijn al naar de herberg. Hij slentert ze achterna.

Het is nog fris. De mannen hebben de rode mantels om hun schouders geslagen. Twee dagen waren genoeg om uit te rusten. De grote reis over de Via Gallo Agrippinensium. De eerste voetstappen. Brood om te eten in hun reiszakken. Een offer brengen ze niet. Ze vertrouwen op hun voetstap. Op de vaste grond. De keien. Sporen van de tijd. Het stof dwarrelt op. De temperatuur stijgt. Het is zomers. De mantels worden opgerold. De helmen hangen aan een touw op de borst. Een kort zwaard dragen ze in de buik- gordel. De schouderplaten en het schild zijn zwaar. De uitrusting weegt tachtig libra. Het gewicht van twintig biggen. Ze lopen stap voor stap. Aan de voeten de caligae, de leren soldatenlaarzen. Met riemen vastgebonden boven de enkels. Macarius heeft de huidenrol met de documenten op zijn rug gebonden. Hij loopt naast Lucius. Samen hebben ze al de grote tocht gemaakt van Narbonensis naar Britannia. Nu naar de grote Limesstad, de grensstad aan de rivier de Rhenus. De Rijn. De ontmoeting met Hadrianus. De Keizer van rust en vrede in zijn rijk. Geen veldslagen. Geen land veroveren. Niet meer provincies erbij. Maar levensvreugde voor de inwoners van zijn Rijk. De zwaarden blijven in de schede. De helmen bungelen op de borst. Lucius fluit een deuntje. Een vrolijk lied. Het maakt de voetstap lichter. Ook Servius fluit mee. Anderen neuriën. Gaandeweg lopen ze in de maat van het lied. Allen dezelfde voetstap. In de pas van klanken. Quintus dicht achter Servius.

‘Sin, dex, sin, dex, links, rechts.’

Flavius telt luid mee. Hij gaat dicht achter Quintus lopen. Ook de andere mannen sluiten aan. Octavius, Drusus, Titus. Ze tellen hardop mee. Quintus telt niet meer mee. Hij zegt woorden. Eerst zacht.

‘A-grip-pin-en-sium. A-grip-pin-en-sium.’

Dan harder. Nu kunnen de anderen het verstaan. Ze doen mee. Steeds luider. Ze lachen. Servius blijft plotseling staan. De mannen botsen tegen elkaar op. Servius draait zich om. Hij wijst naar zijn oog.

‘Ik zie Colonia. En het andere oog is schoongespoeld. Daarmee zie ik: A-grip-pin-en-sium.’

Hij zegt het langzaam en luid. De mannen schieten in de lach. Ze hebben goede moed. Vooral de eerste dagen. Ze slapen in de open lucht. Ook wel eens in een boerderij of een herberg.

 

Na tien reisdagen beginnen ze de last van hun bagage steeds meer te voelen. Pijn aan de voeten. De benen stijf. De rug gebogen. Het wordt steeds warmer en droger. Voedsel is er genoeg te vinden. Lucius heeft met pijl en boog een everzwijn geschoten. De dorst neemt toe. De vreugde is telkens groot als ze een bron vinden. Ze blijven er steeds langer om te drinken en zich te verkoelen. Ook wel eens een hele dag. Macarius gaat vaker voorop lopen. Hij houdt het tempo erin. De mannen lopen achter hem aan. Achter de rug met de huidenrol. Dat is het doel van de reis. De grote Civitas Colonia. Heel anders dan de lange dagen bij de muur. Lucius legt een arm over de schouder van Macarius. Ze steunen elkaar. Ook de andere mannen doen hun na. Quintus bij Servius. Flavius wacht tot Octavius naast hem loopt. Zo hebben ze samen gevochten. Tegen stammen op weg naar het Noorden. Vooral de lastige Galliërs. Schouder aan schouder. Nu dragen ze samen de vermoeidheid. Zetten hun stappen neer. Een siddering trekt door het land. Zweetdruppels klonteren het stof. Plaveien de weg. Onderweg naar morgen. Na het rood van de avond en de morgen. Gewekt uit de nachtrust. Een nieuwe reisdag. Dag na dag. Zo fier als ze de eerste dagen liepen, zo sjokken ze nu. Drusus blijft bij een boom staan. Zoekt verkoeling in de schaduw. Hij kijkt Macarius aan.

‘We moeten meer rusten. De tocht is zwaar.’

Macarius raapt een steen op.

‘Kijk, die steen kan ik optillen. En ver weggooien. Is niet zwaar.’

Hij gooit de steen een eind weg.

‘Ik kan de steen ook dragen. Niet moeilijk. Alleen na een dag. Dan wordt-ie loodzwaar.’

Hij draait zich om en wijst.

‘De weg achter ons wordt langer.’

Dan kijkt hij voor zich uit. In de verte is een rood pannendak te zien. Hij wijst ernaar.

‘De weg voor ons wordt bij iedere voetstap korter. We lopen nog een stuk. Bij die boerderij kunnen we misschien een slaapplaats krijgen voor de nacht.’

Ze lopen verder. ’t Is meer sloffen. Ze zwijgen. De boer ziet de soldaten naderen. Hij wacht ze op bij de poort van de schuur. Ontvangt ze gastvrij. De boerin geeft hun melk en brood. In de schuur mogen ze de komende nacht in het hooi slapen. Naast de poort staan muilezels. Macarius streelt een van de ezels over de rug. De boer komt naast hem staan.

‘Moeten jullie nog ver?’

‘Colonia,’ zegt Macarius.

De boer zucht. ‘Dat is nog ver.’

Ook Macarius zucht.

‘Het is warm en de reis is vermoeiend.’

‘Jullie kunnen morgen muilezels meenemen. Voor de reiszakken.’

Macarius is verrast.

‘Dat maakt de reis een stuk lichter.’

‘Nog een paar reisdagen. Na Bagacum Nervorium komen jullie aan in Atuatuca Tungrorum. Bij de eerste statio die jullie tegenkomen, kunnen jullie de ezels achterlaten. Er reizen genoeg handelaren deze richting op. Die zijn ook blij om een stuk met de ezels te reizen.’

Macarius voelt de vermoeidheid uit zijn lijf stromen. Hij vertelt het aan de mannen. Drusus klapt in de handen.

Drie muilezels dragen hun reiszakken. Drusus houdt het touw van een muilezel vast. Octavius en Titus de andere twee. De stemming bij de mannen is opgewekt. Een goede nachtrust. Geen reiszakken om te dragen. En over een paar dagen komen ze in Tongeren. Ze praten, zingen en lachen.


Drie reisdagen. Dan zien ze de daken van Tongeren . Een rode deken. Een plek om te schuilen. Zich thuis te voelen. De weg gaat recht door de stad. Bij het kruispunt van de hoofdwegen midden in de stad is een plein. Er is veel volk. Handelaren verkopen hun waar. Ambachtslieden zijn druk in de weer. Twee knechten van de herbergier pakken de touwen van de muilezels. Ze leiden de dieren naar een schuur achter de herberg. Binnen in de herberg is veel volk. Voor de mannen zijn nog plaatsen vrij aan een lange houten tafel.

De reiszakken en uitrusting leggen ze onder de tafel. De huidenzak met de documenten komt er bovenop. De herbergier begroet hen vriendelijk. Hij spreekt behoorlijk hun taal. De inwoners van Atuatuca Tungrorum kennen de Romeinen al lang. In de tijd van Julius Caesar is er nog gevochten tegen Ambiorix. De Eburonen koning. Dat is zo’n 170 jaar geleden.

‘We hebben dorst,’ zegt Quintus.

De herbergier lacht.

‘Dat hebben alle mannen die hier komen.’

Zijn dochter zet kannen met wijn op de tafel.

‘Prosit,’ zegt Macarius.

De mannen zeggen het hem na. ‘Prosit.’ Ze drinken een flinke slok. Gulzig slurpen ze. Servius veegt zijn mond af en boert.

‘Hier ga ik voorlopig niet meer weg.’

De kruiken zijn snel leeg. De herbergier zet kommen met groene bonen en broodpap met spek op de tafel. De dochter brengt nieuwe kannen wijn. Servius bekijkt haar met aandacht.

‘Met iedere slok wordt ze mooier.’ Hij wijst naar zijn oog. Tenminste, zo ver ik kan…’

‘Zien,’ roepen de anderen.

Ze lachen. Maar niet lang. Gretig schrokken ze de kommen leeg. Bruine bonen met spek. De herbergier vult de kommen nog een keer. Na de maaltijd klinkt nog vaak ‘Prosit. Er is een handelaar aangeschoven. Ook hij drinkt een slok wijn mee. De dochter van de herbergier zorgt dat er geen lege kannen op tafel staan. Servius begroet haar steeds uitbundiger. Hij spreidt de armen.

‘O, mooie vrouw. Mag ik vragen hoe u heet?’

‘Agrippina,’ zegt ze. Het klinkt verlegen.

Het oog van Servius wordt groter. Hij weet niet wat hij hoort. Even is het stil.

‘A…grip…pi…na…’ hakkelt hij.

De mannen lachen luid. De handelaar begrijpt het niet.

‘Ik weet niet waarom jullie lachen, maar Agrippina was de moeder van Nero. Het was een heks van een vrouw. Nero heeft een paar keer geprobeerd haar te vermoorden. Maar het ging iedere keer mis. Bij de laatste keer sloeg een soldaat haar met zijn zwaard. Voordat ze stierf maakte ze haar borsten bloot en zei: hier heb ik mijn zoon mee gevoed.’

Drusus tilt de kan wijn op.

‘Op de borsten van Agrippina.

‘De mannen brullen van het lachen. Alleen Servius niet. Hij fluistert stil: ‘A…grip…pi…na…’ Het lukt hem nog niet het in een keer te zeggen.

Agrippina heeft zich omgedraaid. Ze loopt weg met een blos op haar wangen.

Die avond klinkt nog vaak Ad Fundum. En Servius ‘heeft steeds meer moeite om de naam van de serveerster te noemen. Hij komt niet verder dan: ’A…grip…’

De wijn doet zijn werk. De mannen snurken die nacht.

Met hoofdpijn worden ze wakker. Een emmer water over het hoofd geeft wat verlichting. Na het ontbijt nemen ze afscheid van de handelaar. Hij vertrekt naar de kust. De herbergier groet de mannen: ‘Salvete.’

‘Tot de terugreis,’ zegt Titus. ‘dan komen we weer langs.’

‘Ad Fundum,’ lacht de herbergier.

Servius haalt diep adem. ‘Agrippina.’ Zonder moeite. Het meisje lacht.

De mannen gaan verder over de Via Gallo Agrippinensium. Nu zonder muilezels. De reiszakken dragen ze weer zelf. Het is maar voor een dag. De volgende plaats is Trajectum ad Mosam, Maastricht. Daar kunnen ze ook weer goed uitrusten. Herbergen genoeg. Op de weg is het druk. Veel handelaren zijn onderweg. Trajectum ad Mosam is een levendige stad. Ze ligt aan de rivier Mosa, de Maas. Vrachtschepen leggen aan en vertrekken. De mannen passeren zware plateauwagens. Beladen met grote steenbrokken. Ze brengen die naar Tongeren.

Het is niet ver meer naar Maastricht. De mannen verheugen zich op de avond in de herberg. Wijn drinken.

‘Misschien zien we weer een mooie serveerster,’ lacht Servius.

Macarius draait zich om. Hij kijkt naar Servius. Trapt in een kuil. Hij struikelt en verzwikt zijn enkel. Pijnscheuten schieten door zijn voet. Verder lopen is moeilijk. Lucius pakt de huidenzak met de documenten. Bindt die op zijn rug. Titus en Drusus dragen de reiszakken van Macarius. Met moeite staat hij op. Flavius en Octavius helpen hem. Voorzichtig probeert Macarius een stap te zetten. Hij steunt op zijn speer. Stap voor stap lukt het om te lopen. Het gaat niet meer zo snel. Maar ze komen vooruit. Naar Keulen. Hij wil zelf de documenten aan Hadrianus geven. Om de beurt loopt een van de mannen naast hem. Ze ondersteunen hem. In een hand houdt Macarius de speer vast. De andere arm leunt op een schouder. Lucius loopt naast hem. Hij wijst vooruit.

‘Macarius. Kijk, daar achter is Trajectum ad Mosam.’

Het rood van de daken licht op in de zon. Het rood dat vertrouwen schenkt. De warmte van de mantel. De grond van zijn geboorteland. Macarius loopt gebogen. Hij kijkt naar de grond. Ziet de aarde voorbij gaan. Stap na stap. Korrel na korrel. Hij loopt. Haperend. Doelbewust. Verder.

Het is al laat in de middag als ze aankomen in de stad. Macarius is uitgeput. Zit op een steen bij een herberg. De reiszakken liggen op een hoop. Lucius brengt Macarius een kan water. De dorst is groot. Binnen draait de herbergier een varken aan het spit. De mannen zitten buiten tegen de muur van de herberg. Ze eten een stuk van het vlees. De wijn drinken ze met een flinke scheut water. Vanavond geen  Ad Fundum zoals in Tongeren. Nog voor zonsondergang liggen ze al op hun bedden. De enkel van Macarius is gezwollen. Hij ligt languit op de rug. De speer naast het bed. Morgen zal hij de speer weer nodig hebben. Hij wil verder. Hoe dan ook. Vooruit op de Via Gallo Agrippinensium. Net als de anderen valt hij snel in slaap.

’s Morgens zit Macarius op de rand van het bed. Hij houdt de enkel vast. De zwelling is er nog. Voorzichtig zet hij de voet neer. Probeert te staan. Trekt de zere voet snel omhoog. Ook Lucius wordt wakker. Hij ziet Macarius gebogen staan, steunend op een voet.

‘Ik zal kijken dat je op een kar van een handelaar kunt meerijden.’

Macarius zwijgt. Hij gaat weer op het bed zitten. De een na de ander wordt wakker. Lucius komt weer binnen.

‘We hebben geluk. Voor de herberg staat een handelaar met een ezelskar. Hij gaat vandaag naar de Coriovallum. We kunnen mee.’